Roel Smeets
Wat is goede poëzie? Er zijn eindeloos veel antwoorden te geven op die vraag. Gedichten waarin geen woord te veel en geen woord te weinig staat, bijvoorbeeld. Of gedichten die beelden oproepen die je voor een tijd met je meedraagt en niet meteen vervagen. Of gedichten waarvan niet meteen duidelijk is waarover ze gaan, maar die ontegenzeglijk iets belangrijks te melden hebben. Of gedichten waarvan inhoud, stijl en compositie kloppen en op elkaar afgestemd zijn. Het recept voor goede poëzie is niet te googelen – je kent het of je kent het niet. Bovendien is dat recept meestal niet hetzelfde; ieder gedicht vereist een andere, unieke samenstelling van ingrediënten die steeds opnieuw gedoseerd moeten worden.
C. Buddingh’-prijslaureaat Marieke Lucas Rijneveld (1991) serveert met haar tweede bundel Fantoommerrie (2019) poëzie die vrijwel altijd is samengesteld uit de juiste bestanddelen. Slechts enkele keren schiet ze uit qua dosering, maar meestal is alles precies in de juiste verhoudingen. Rijneveld schrijft verhalende, ritmische zinnen bomvol ellipsen die de grammaticale logica steeds licht maar aangenaam ontregelen. Dat levert bijzondere poëzie op waarvoor ze alle lof verdient.
Rijnevelds universum
Op de allereerste pagina van de bundel, nog vóór het titelblad en de begeleidende motto’s, zijn enkele regels opgenomen die de gedichten van context voorzien, waarvan de eerste luiden:
‘Je zou kunnen zeggen dat Fantoommerrie verder gaat waar Kalfsvlies was opgehouden, maar dat suggereert dat we met een vervolg te maken hebben, en dat is niet zo. Deze bundel is een nieuwe verkenning in het universum van Marieke Lucas Rijneveld, dat paradoxaal genoeg aan de ene kant compleet onnavolgbaar is, maar aan de andere kant ook onmiddellijk herkenbaar en altijd eigen.’
Is het een leesinstructie of een soort flaptekst? Of Rijnevelds tweede bundel nu een voortzetting van haar debuut is of juist een nieuwe koers uitzet is minder interessant dan de vraag hoe Rijnevelds universum (waar haar debuutroman De avond is ongemak (2018) ook toe behoort) er precies uitziet, wat de karakteristieke eigenschappen ervan zijn. Is dat universum inderdaad ‘onnavolgbaar’, ‘onmiddellijk herkenbaar’ en ‘altijd eigen’ zoals deze regels beweren?
Meestal wel. Inhoudelijk past de bundel goed in het nog jonge oeuvre van Rijneveld. Enkele thema’s keren met een opvallende consistentie terug in de 51 gedichten die de bundel rijk is, thema’s die ook in eerder werk op de voorgrond treden. In de eerste plaats is dat de setting. Een groot deel van de gedichten speelt zich af tegen het decor van het boerderijleven, wat ook het decor is van Rijnevelds jeugd. Net als in haar roman De avond is ongemak schrijft ze over dat rurale leven vanuit een vertelperspectief dat zowel nauw betrokken is bij de beschreven situaties, als er een zekere kritische afstand van inneemt. Zo begint het gedicht ‘Droge Stof’ met de volgende regels:
‘Vanuit het huis kan hij een schaap horen dat kilometers verderop
vastzit met zijn kop in het gaas – de roep van de reddeloze
weergalmt meer dan die van de held. De mens heeft geen
blauwstreep op de rug van weer gedekt, kou maakt bronstig
zoals een warme trui geliefd, maar met het vet van wol aan
mijn vingers sta ik in het vanghok en zeg het Hooglied op.
Rustig worden zij die verhalen koesteren, van sommige droogt
de inkt nooit op. In het weiland tegen beter weten in het
kiekeboe-spelletje, handen voor zijn ogen, niet hij is weg maar
ik, tussen zijn vingers glipt de tijd, zonlicht, het kind. [...]’
Zoals veel gedichten in Fantoommerrie is het uitgangspunt hier een schijnbaar alledaagse bezigheid op het platteland: een schaap vast in een hek, een schaap dat gaat baren in ‘het vanghok’. Er is een ik-verteller die in de indirecte rede registreert dat iemand anders (‘hij’) waarneemt dat het schaap in nood is. Daarmee creëert Rijneveld een afstand tussen de ik-verteller en de directe omgeving waar het hij-personage deel van uit maakt. Vervolgens wordt deze alledaagse gebeurtenis gebruikt als opstapje naar meer algemene reflecties over, in dit geval, voortplanting bij dier en mens. ‘De mens heeft geen / blauwstreep op de rug van weer gedekt’: bij mensen is inderdaad niet zo makkelijk als bij schapen vast te stellen wanneer ze ‘gedekt’ zijn. De ik-verteller wacht ondertussen in ‘het vanghok’ de geboorte van een schaap op terwijl hij/zij het Hooglied opzegt.
De afstand die er al was tussen het beschrevene en de ik-verteller wordt dan ineens groter: ‘Rustig worden zij die verhalen koesteren’. Helemaal duidelijk is het niet of de ik-verteller ‘verhalen’ als die van het Hooglied ook koestert (zoals het hij-personage in dit gedicht misschien wel doet), maar dat Rijneveld dat hier in het midden laat, suggereert dat er een verschil in opvattingen bestaat tussen ik-verteller en hij-personage. Helemaal interessant wordt het pas in de laatste regels van het citaat: ‘handen voor zijn ogen, niet hij is weg maar / ik, tussen zijn vingers glipt de tijd, zonlicht, het kind’. Ineens is onduidelijk of er wel een onderscheid bestaat tussen de ik en de hij. In de fantasie van een ‘kiekeboe-spelletje’ waarin je de ogen sluit voor de wereld om je heen, ontstaat een situatie waarin binnen en buiten, ik en hij, door elkaar lopen, één worden. Dat is tekenend voor Rijnevelds poëzie: het lyrisch ik is afwisselend onderdeel en omstander van de situatie.
Dieren en voedsel
Het universum van Rijneveld bestaat uitdrukkelijk uit meer wezens dan enkel mensen. Passend bij het decor van het boerderijleven zijn de vele dieren die rondlopen in Fantoommerie. Voor de aardigheid heb ik ze geteld: schapen, fazanten, kippen, meeuwen, baarzen, vegertjes, algen, snoeken, waterratten, paarden, koeien, vogels, katten, bijen, octopussen, woelmuizen, leeuwen, appelslakken, kikkers, honden, cavia’s, naaktslakken, Vlaamse reuzen, eksters, kraaien, snoeken, meerkoeten, maden, lintwormen. En natuurlijk fantoommerries.
Wat is een fantoommerrie? In twee gedichten wordt het raadselachtige dier genoemd. In ‘De Angstman, De Leeuw’ gaat het terloops over ‘briesende fantoommerries ’s nachts en overdag’ – daar worden we niet heel veel wijzer van. Ook het gedicht ‘Fantoommerrie’ biedt geen heldere definitie. Daarin wordt beschreven dat ‘ze weer de fantoommerrie met doffe vacht [was]’. Het personage dat gelijkgesteld wordt met een fantoommerrie ‘dacht aan de manen die ze waren vergeten op te plakken’. Zonder die manen is dat personage ‘gewoon een houten bok zonder / kop of staart’. Verderop in het gedicht briesen echte merries, geen fantoommerries ‘in de stallen van haar hoofd’. En dan wordt het personage wakker, misschien wel van die echte merries die daadwerkelijk buiten staan te briesen, en blijkt het allemaal maar een droom te zijn geweest. Fantoommerries bestaan alleen in dromen, in de fantasie van de auteur. Wanneer de bikkelharde realiteit binnen komt sijpelen blijven alleen normale merries over. Gelukkig biedt Rijneveld ons fantoommerries.
Minder passend binnen de rurale context van de bundel zijn de vele verwijzingen naar voedsel. Alhoewel: op het platteland wordt natuurlijk eten voor het volk geproduceerd. Het volgende voedsel passeert de revue: Snickers, Calvé-pindakaas, kauwgomballen, melk, stamppot, rozijnen, cornflakes, honing, sandwichspread, Duo Penotti, Zeeuwse bolussen, friet, mayonaise, oesters, pannenkoeken, appels, poedersuiker, koetjesrepen, limonade, pepermunt, geroosterd brood, sinaasappels, bier, kaassoufflés, toffee, advocaat, walnoten, appeltaart, garnalenkroketjes, diepvriesdoperwten, toastjes met leverpastei, broodsoldaatjes, ei, boterhammen, wijn, cake, mandarijntjes op siroop, mascarpone, knakworst. Rijnevelds personages hebben constant honger.
Wat is de functie van al die dieren en al dat voedsel? Net als bij de verwijzingen naar dieren, gebruikt Rijneveld de voedselreferenties vooral om abstracte gevoelens te verankeren in de concrete alledaagse werkelijkheid. Want iedereen moet eten, ongeacht iemands emotionele staat van zijn. Rouw is een van de emoties waar Rijneveld graag over schrijft. ‘Lichaamsgeheugen’ gaat over de dood van een jongen en vergelijkt rouw met voedsel:
‘[...] iemand zei dat rouw als een sinaasappelpers is die
het vruchtvlees, de zware gedachten uit het versgeperste haalt en dat is waar je mee
door moet, hoe zuur het ook kan zijn, o dennenboom jij sfeerfantoom, zingen we als
de kerstengeltjes smelten in hun jasjes, het gourmetten haar ogen in de rook zet.’
In een passage als deze is zo'n vergelijking treffend: het vruchtvlees van een sinaasappel als de zware gedachten die via rouw eruit geperst worden totdat uiteindelijk enkel het heldere, frisse levenssap overblijft. Ook de verwijzing naar gourmetten roept een sterk beeld op: een familie aan het kerstdiner, met een ontbrekend overleden kind, de rook van het gourmetten die het blikveld voor even troebel maakt en de realiteit kortstondig op afstand houdt.
Net als in haar debuutroman De avond is ongemak, zijn er echter ook momenten waarop Rijneveld doorschiet in dit soort vergelijkingen. Illustratief daarvoor zijn de eerste twee strofen van het gedicht ‘Ouderlingen’:
‘Op zondag mocht de Libelle uit het plastic net als ik uit mijn schoolkleding, op de keukentafel een pak cornflakes, eenzame woorden die ik ongesuikerd naar binnen werkte, koude melk plensde over de randen: het is nooit bewezen dat een volle
maag het verzwaarde hart in evenwicht brengt of dat avocado’s tactiel zijn in hun
bestaansrecht, zijn geest en materie als twee tochtige koeien die elkaar tegen
beter in willen bevruchten, of is het als het grote konijn dat ik een veel kleiner
liet dekken waarop vanzelfsprekend dood volgde? [...]’
Het pak cornflakes en de koude melk dienen weer om de alledaagsheid van de situatie te onderstrepen. Dan volgt een grotere sprong naar ‘het verzwaarde hart’ dat eventueel door ‘een volle maag’ terug in balans gebracht kan worden. Tot zover werkt het nog, het doet in de verte denken aan het gedicht ‘Een brok in de keel’ van Piet Paaltjens (‘Er lekken tranen in de havermout / mijn droefheid is vandaag vroeg uit de veren / heeft zich gewassen, steekt al in de kleren / heeft aan de pap iets klagelijks aanschouwd’). Maar dan lijkt het te ontsporen. Wat doen die avocado’s daar ineens, en waarom is het relevant of ze al dan niet ‘tactiel zijn in hun bestaansrecht’? Rijneveld haalt hier weer de bekende truc uit: via eten concretiseert ze een abstract concept als ‘bestaansrecht’. Maar die avocado’s zijn iets teveel van het goede, ze had het bij de cornflakes en de melk kunnen laten. Dan komen er ook nog eens ‘twee tochtige koeien’ uit de lucht vallen, gevolgd door ‘het grote konijn’. Een kwestie van doseren.
Genderidentiteit en seksualiteit
Dat Fantoommerrie net als haar eerdere werk een zeker autobiografisch of autofictioneel gehalte heeft, is duidelijk. Rijnevelds jeugd speelde zich af in een gereformeerd boerengezin waarvan de oudste zoon op twaalfjarige leven door een ongeluk om het leven kwam. Het boerderijleven, het geloof, de dood, rouw: het zijn thema’s die de pijlers vormen van Rijnevelds oeuvre. Daarnaast keren in haar tweede bundel ook de thema’s gender en seksualiteit terug. Soms treedt Rijneveld op als sidekick bij De Wereld Draait Door, waar ze te kennen gaf dat ze in plaats van tafeldame of tafelheer graag tafelmens genoemd wordt. Het hoofdpersonage in De avond is ongemak worstelt met zijn/haar genderidentiteit en ook in haar nieuwste werk staan reflecties over het jongen-meisje spectrum. ‘Ze is de jongen [...]’: de opening van ‘De schoolmelkdrinkers’ is tekenend voor de aandacht die Rijneveld schenkt aan de fluïditeit van gender. Dat doet ze niet alleen door dit soort zinnetjes, maar ook door ongeveer net zoveel hij- als zij-personages op te voeren in haar gedichten. Soms schrijft Rijneveld liever vanuit een mannelijk perspectief, dan weer vanuit een vrouwelijk.
Op prikkelende wijze verweeft Rijneveld observaties over genderidentiteit door haar gedichten. In ‘Een jongen, een clown’ wordt een hij-personage opgevoerd dat
‘[...] vertelt dat garnalen vaak
geboren worden als mannetje en in het andere geslacht veranderen als ze
een vrouwtje tegenkomen, hoe slim ontworpen en geen redenatie of
twijfels tegen in te brengen. [...]’
Wat fijn om een garnaal te zijn, je gender te kunnen aanpassen als de omstandigheden daar om vragen. Het is glashelder waarom de garnalen fluïde zijn in hun gender, het dient immers een biologisch doel. Er zijn inderdaad ‘geen redenatie of / twijfels tegen in te brengen’. Voor mensen ligt dat anders. Wie zich vandaag meer man en morgen meer vrouw voelt, hoeft vaak niet te rekenen op eenzelfde vanzelfsprekendheid. Dat komt door maatschappelijke normen waar mensen zich tot moeten verhouden maar waar garnalen geen boodschap aan hebben. Hoewel de personages uit Fantoommerrie zich meestal terdege bewust zijn van die normen en er soms mee lijken te worstelen, mogen ze in Rijnevelds dichterlijke universum zijn wie ze willen zijn.
Schrijven en eindigheid
Ook de dood is nooit ver weg in het werk van Rijneveld. Sommige gedichten reflecteren expliciet op wat het betekent om er niet meer te zijn. In ‘Dwang is de dood in een maatpak’ doet de dichter een poging om de dood van een kader te voorzien. De toon is optimistisch: ‘Denk aan een luchtbed, als je de lucht eruit laat lopen, is het nog steeds een luchtbed’. Wie zijn of haar laatste adem uitblaast is in essentie niet verdwenen, alleen de lucht is eruit. Een dierbare die overleden is blijft een dierbare.
Twee Nederlandse auteurs die recentelijk zelfmoord pleegden worden door Rijneveld geëerd met een gedicht. ‘Achter je hand gehalveerd’ is voor Joost Zwagerman. Ze stelt voor om samen baantjes te gaan trekken ‘zodat de zwaartekracht van al wat je draagt door twee wordt gedeeld’ en ze wil hem
‘[...] voorhouden dat je vanaf nu niets meer zal
voelen, alleen maar lichte dagen en dat ik naar je zal kijken net
zolang staren tot je je te veel gezien voelt [...]’
Hier echoot Zwagermans bekende gedicht ‘... zag jij misschien’. En dat is dan ook wat van Zwagerman overblijft na zijn dood: zijn woord. Datzelfde punt maakt Rijneveld in het voor Wim Brands geschreven ‘Achteraf geschreven’. ‘Dan zal je zien dat de beste oefening in / eenvoud niet de dood maar het woord is’.
Wat vermag poëzie volgens Rijneveld? Misschien dat de grote opgave van de dichter is om de dood te beteugelen. In Fantoommerrie worstelt ze met de vraag hoe dat dan zou kunnen, zoals in de eerste regel van ‘Kostuumdrama’: ‘Het lint van zijn tikmachine liep steeds vast tegen het lijf van de dood’. Valt er wel op te schrijven tegen de dood?
Uit ‘Het gewicht van een kort leven’ blijkt dat het antwoord ‘ja’ is.
‘Ze belde: of het gedicht me goed zat vandaag, en ik klaagde maar wat
over de vuile ramen, de platgedrukte bromvliegen, het brood dat niet
smaakte maar de magerte tegen moest gaan, som alles op wat ik
had gegeten, en ze zei: ja, ja, maar het gedicht, hoe zwaar is dat?
Was het niet eerlijk geweest als ik had opgebiecht dat het gedicht nog
geen massa had, dat het zo licht was als de afgebroken vleugeltjes van de
vliegen die aan mijn duimen kleefden, het gewicht van een kort leven. [...]’
Het is blijkbaar moeilijk toe te geven voor Rijneveld, maar het geschreven woord brengt een lichtheid in de zwaarte van het eindige leven (‘zo licht [...] als de afgebroken vleugeltjes van de / vliegen die aan mijn duimen kleefden, het gewicht van een kort leven’). Ze besluit het gedicht met het besef dat ‘alle woorden [...] hier versgebakken broodsoldaatjes [zijn], breekbaar en soms / zwartgeblakerd, het gedicht een onthoofd eitje [...]’. Via haar typerende voedselmetaforen plaatst ze poëzie in de alledaagse, weerbarstige werkelijkheid die ‘breekbaar’ is en ‘soms zwartgeblakerd’. Poëzie kun je in haar universum tot je nemen als ‘een onthoofd eitje’. Rijnevelds woorden zijn voedsel voor de ziel.
Reactie plaatsen
Reacties