Een nieuw historisch huis. Over ‘Friezen in Rome’ van Atte Jongstra

Lodewijk Verduin

De geschiedenis wordt geschreven door de overwinnaars. In de marge en de leemtes ervan kan het verhaal van ‘de verliezers’ – de onderdrukten, ontheemden, verjaagden – worden teruggevonden, zoals marxistische en postkoloniale historici hebben laten zien. Maar welk lot rest de groepen die afzijdig bleven, en de strijd ‘wonnen’ noch ‘verloren’?

Die zullen zelf iets moeten verzinnen, meent Sixma, provinciaal bibliothecaris en heemkundige, in die laatste hoedanigheid actief binnen het Fries Historisch Verbond, een gezelschap van even trotse als dichtgetikte dilettanten en hobbyisten. Hij wil aantonen dat de Friezen, in de volksmond en de achterhaalde volkenkunde bekendstaand als insulair of eenkennig, in werkelijkheid uiterst werelds, en zelfs heroïsch waren; aan de hand van tot dusver veronachtzaamde bronnen brengt hij de Friese betrokkenheid bij Grote Oorlogen in kaart. Om het project enige luister bij te zetten, probeert hij mee te dingen naar een werkverblijf aan het Academisch Instituut te Rome. In zijn aanvraag bluft Sixma dat hij bijzonder hoogleraar is, en met succes. Hij wordt aangenomen als ‘fellow’ en mag zijn onderzoek volledig verzorgd voortzetten in de eeuwige stad.

Friezen in Rome, de dertiende roman van Atte Jongstra (1956), dient zich aan als een kroniek van de verdere wederwaardigheden van deze begeesterde charlatan. Daarmee lijkt het boek aan te sluiten bij de betrekkelijk prille tendens van wat ik voor nu maar ‘de residentieroman’ zal noemen, verhalen die draaien om de interacties tussen schrijvers en wetenschappers binnen een van de maatschappij afgesloten werkcontext, waarbij hun conflicten en botsingen een licht moeten werpen op de eigenaardige dynamieken van de kunstwereld en het academische arbeidsmilieu. Zo publiceerde Michael Tedja eerder dit jaar zijn roman Het diagonale instituut (2024), geïnspireerd op een residentie aan het Netherlands Institute for Advanced Study (nias); Leaving the Atocha Station (2011) van Ben Lerner, dat een weinig vruchtbaar literair fellowship te Madrid beschrijft, kan worden aangewezen als een invloedrijke vroege voorloper.

Net als die andere auteurs bedrijft Jongstra in zijn jongste boek zachtmoedige satire. Deze soapachtige vertelling drijft op karakterschetsen van de verschillende kleurrijke types waar Sixma in het Instituut mee geconfronteerd wordt. Hij ondergaat de nieuwe internationale sociale mores gelaten, maar vooral verveeld: ‘Laat ik hier niet alle diners, lunches of thee-uurtjes opdreunen, het zou een uitputtende lijst worden vol oppervlakkigheid, doorspekt met de trefwoorden van de Amerikaanse conversatie: “amazing”, “fabulous”, “just great” enzovoort.’ Zijn nuchtere Friese blik wordt door Jongstra handig aangewend om de absurditeit van al wat de hoofdpersoon omringt aan te zetten en zo allerhande modieuze hedendaagse denk- en spreekwijzen op de hak te nemen. Sixma kijkt bijvoorbeeld verwonderd naar medefellows die bezig zijn met het ‘dekoloniseren’ van kasten en moet het volgende verslag van een bezoek aan de Biënnale van Venetië incasseren: ‘De hoofdtentoonstelling is gewijd aan vrouwelijke, transgender en andere niet-binaire kunstenaars. Black Lives Matter, covid, de toenemende existentiële angst... Deze Biënnale zal echt anders zijn. Een revolutie!’ (‘Imaginary post-human future… Gooi maar in mijn pet’, vangt Sixma op wanneer hij zelf een blik gaat werpen in een paviljoen gevuld met sculpturen van barende en aan stroppen bungelende centauren.)


Wat Friezen in Rome echter tot een typische Jongstra-roman maakt, is dat al deze lichtvoetigheid gecombineerd wordt met een speels vormexperiment. Het verhaal is voorzien van zevenhonderdelf eindnoten, die de lopende tekst van 270 bladzijden hebben doen uitdijen tot een totaalaantal van een kleine 400. Binnen het oeuvre van Jongstra is dit geen geheel nieuw procedé, want de essayistische verhalen (of verhalende essays) uit zijn literaire debuut De psychologie van de zwavel (1989) gingen al vergezeld van voetnoten, maar toch wekken het uitgebreide nawerk en de hoge dichtheid van bronvermeldingen de indruk dat de schrijver dit keer deels geïnspireerd werd door een recente ontwikkeling, namelijk Jongstra’s aanstelling als biograaf van Leo Vroman. In die hoedanigheid zal hij de afgelopen jaren immers veelvuldig met het opstellen van noten- en literatuurlijsten in de weer moeten zijn geweest.

 Enerzijds heeft de uitgebreide appendix van dit boek een literair doeleinde. ‘Het slaat terug’, zegt een andere onderzoeker tegen Sixma over het notenapparaat: ‘Derde wet van Newton: op elke actie volgt een even grote, maar tegengestelde reactie.’ Ook in deze roman ontstaat een vergelijkbare dynamiek – niet per se omdat de tekst verheldering behoeft en er vitale informatie achterin staat, maar omdat daar citaten, rare feitjes en kolderieke uitspraken aangetroffen kunnen worden die het verder niet al te opzienbarende verhaal danig verlevendigen. Zo bevatten de noten onder (veel) meer een overzicht van alle verschillende Italiaanse pastasoorten, een uiteenzetting over de gemiddelde hoogte van terpen, bespiegelingen op de ‘carnavalskrakers’ van Lamme Frans en historische oneliners als deze, afkomstig uit Johan Winklers Ytlike bledsiden oer Fryske skriftekennisse (1891): ‘Natuurlijk geldt ook voor de Friese schrijvers van deze eeuw het spreekwoord dat alle hout geen timmerhout is.’ Het verdient daarom aanbeveling om het opzoeken van de genummerde bronnen niet uit of af te stellen, maar – net als bij Infinite Jest (1996) – te lezen met twee bladwijzers en voortdurend heen en weer te gaan.

Anderzijds is dit notenspel thematisch van belang. Friezen in Rome (ondertitel: Geschiedenis van een geschiedenis) is ook nadrukkelijk een roman over geschiedschrijving, waar de hoofdpersoon zich in zijn schrijven polemisch toe verhoudt. Hij laakt het denken in stromingen en periodes, waarbij gebeurtenissen geschift worden op basis van hun betekenis binnen een achteraf aangebracht groter verband. ‘Ik ben van de andere richting’, stelt Sixma: ‘Het kleine erend, anekdotische uitzonderingen, die niet eens meer naar algemene wetten willen tasten. Het mooiste is de exceptie die slechts naar de eigen regel leeft. Die pluis ik dan net zo lang uit tot een dergelijke uitzonderlijkheid zo allemachtig veel kan betekenen dat het woord “Niets” opdoemt.’ Zijn uitverkoren middel is daarom de lijst, die nevenschikking zonder hiërarchie mogelijk maakt.

Daarnaast meent Sixma dat het belang van feitelijkheid schromelijk wordt overschat:

De academie zou er goed aan doen het vak geschiedenis eindelijk eens wat meer lucht te geven. Nietzsche vond het al zonde dat historici alleen maar kijken naar wat er is gebeurd. Als je ook dingen bestudeert die zich nooit hebben voorgedaan, zie je beter hoe het er destijds echt aan toeging. De enig ware geschiedenis bestaat niet, er zijn altijd raakvlakken met fictie.

Dergelijke opvattingen zijn te wijdverbreid om nog echt provocatief te zijn – ze werden een halve eeuw geleden al te berde gebracht in Metahistory (1973), de ondertussen klassieke studie van Hayden White, en vervolgens verfijnd in Ann Rigneys Imperfect Histories (2001) – maar Sixma probeert op zijn eigenzinnige wijze nog een stap verder te gaan. In een integraal afgedrukte lezing pleit hij niet voor de ‘deconstructie’ van geschiedenis, zoals postmoderne historiografen deden, maar voor ‘reconstructie’: ‘“Reconstructing history”, wat stellen we ons daarbij voor? Het is een kwestie van opnieuw beginnen. Bouwstoffen verzamelen, en daarmee het nieuwe historische huis opmetselen dat Friesland heet.’

De stenen en specie van Friezen uit Rome bestaan naast citaten van literaire auteurs als Louis Couperus, Arthur van Schendel en Karel van het Reve voornamelijk uit krantenartikelen en feuilletons, meestal afgedrukt in regionale publicaties als De Maasbode, de Leeuwarder en Harlinger Courant, Amigoe di Curaçao of de Java-bode, en regelmatig daterend uit de (vroege) negentiende eeuw. In de tekst wordt vermeld dat er bij de assemblage vooral gebruik is gemaakt van Delpher, de vrij toegankelijke database van de Koninklijke Bibliotheek die het mogelijk maakt om zo’n tweehonderd jaar aan kranten gemakkelijk te doorzoeken. Met ‘fysieke arbeid’ of ‘delven’ heeft deze vorm van vorsen niets meer te maken, dixit Sixma: waar auteurs van encyclopedische romans, zoals Jongstra, voorheen langdurig moesten spitten in antiquariaten, bibliografieën en de kaartenbakken van bibliotheken om opzienbarende informatie te verkrijgen, kunnen ze nu in alle rust en in hun eigen vertrekken simpelweg van de ene hyperlink naar de andere klikken. (Dat verklaart ook meteen hoe een woekerend boek als Friezen in Rome zo snel geschreven kon worden; volgens zijn eigen datering werkte Jongstra er slechts krap een jaar aan, en dat naast zijn Vroman-biografie en andere klussen.)

Als het om het brongebruik gaat, lijken de schrijver en zijn verteller te goeder trouw: gealarmeerd door hun ostentatieve afwijzingen van de traditionele geschiedwetenschap, meende ik te moeten controleren in hoeverre er hier gefingeerde bronnen werden opgevoerd, maar bij een kleine steekproef kon ik toch acht van de tien citaten probleemloos terugvinden. ‘waarheid Dit is fictie’, valt er te lezen in een baldadige noot, maar mogelijk moet die uitspraak anders worden uitgelegd dan voor de hand ligt: deze roman wil niet zozeer de notie van waarheid in twijfel trekken, maar door vermenging van fictie en historie een nieuwe waarheid creëren. Naast bewijzen dat de Friezen met de Romeinen, in de kruistochten en tegen Victor Emanuel streden, wil de hoofdpersoon op deze manier bewerkelijken dat de eerste Friese nederzettingen werden gesticht door voormalige kolonisten uit Punjab.

Waarom precies deze vergezochte saga? Wie dezelfde online zoekmachines gebruikt als Jongstra, kan dat zo achterhalen: toen de schrijver een paar jaar terug zelf fellow aan het nias was – door Sixma eveneens de voornaam Atte te geven, hintte hij al op enige autobiografische overlap – leerde hij daar de Indiaas-Amerikaanse architectuurhistorica Preeti Chopra kennen, die in 2022 verbonden was aan de American Academy in Rome en Jongstra aldaar te gast had. Deze roman, die aan haar werd opgedragen, verbindt Friesland met India en verschaft zo een gedeelde herkomst en geschiedenis aan twee vreemde verliefden (ook de hartjes op het omslag hebben dus meerdere betekenissen). De bedoeling is uiteindelijk gewichtiger dan de inhoud, en daarmee heeft Friezen in Rome meer weg van de conceptuele kunst waarop in dit boek zo wordt gemopperd dan men aanvankelijk misschien zou denken.

 

BIBLIOGRAFIE

Atte Jongstra, Friezen in Rome. Geschiedenis van een geschiedenis, De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 2024.

Lodewijk Verduin over Atte Jongstra
PDF – 631,0 KB

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.