Analogieën van angst. Over 'Hemelwortels' van Atte Jongstra

Bart Vervaeck

In 2013 publiceerde Atte Jongstra Diepte! Volgens de achterflap was het boek ‘zijn misschien wel meest autobiografische roman’, maar evengoed was Diepte! een mix van verhaal en essay, documentaire en memoires. Volgens de ondertitel ging het om de geschiedenis van een dorp; in het eerste hoofdstuk werd dat bijgesteld: ‘Dit boek is de geschiedenis van een gat.’ Dat gat was het dorp Wispolia, waar Jongstra geboren is, maar in het boek werd het hol steeds groter: het stond voor (de gaten in) het geheugen, voor het graven in de geschiedenis en de eigen geest, voor de diepte die geen bodem bleek te hebben: ‘En ik ben blijven graven in de bodemloze put van mijn ziel’, zegt de verteller.

In de inleiding op zijn nieuwe boek, Hemelwortels, beweert Jongstra dat zijn graafwerk in 2013 ‘niet erg diep’ ging. Alles in het boek en in Wispolia draaide om delven – Wispolia was immers een veendorp. Maar de angst, de manie en de fobie die gepaard gingen met dat delven, kwamen volgens de oudere en wijzere Jongstra niet genoeg aan bod in Diepte! Vandaar Hemelwortels, dat de evolutie toont ‘van gatomaantje naar claustrofoob’, van een relatief onbezorgd jongetje dat overal gaten ziet, naar een angstkunstenaar die in grotten en gaten lijdt aan engtevrees.

Om de evolutie duidelijk te maken herschrijven de eerste hoofdstukken van Hemelwortels de openingsstukken van Diepte! En meteen wordt duidelijk dat dit nieuwe boek, veel meer dan het oude, een exploratie is van de diepste spelonken van de angst. Hemelwortels is een bundel van ‘claustrofobe verkenningen, zoekend naar mijn huiverbron, voorzien van mijnlamp, puttend uit een conto vol kleine muntjes moed.’ Vandaar de ondertitel: ‘Avonturen van een lijder.’ Het gebruik van de term ‘avonturen’ wijst op die kleine schepjes moed. Het boek is dan ook nergens een sombere of deprimerende geschiedenis van een lijdende. De 42 hoofdstukken geven een fascinerend en breed uitwaaierend beeld van alles wat in verband gebracht kan worden met claustrofobie, diepte en hoogte – en dat blijkt, zoals de Jongstra-lezer al vermoedde– véél meer en veel leerrijker dan je op het eerste gezicht zou denken.

 

De moed van de dialectiek

De twee motto’s van Hemelwortels verhelderen niet alleen de titel, ze maken ook duidelijk waar de avonturier zijn moed vandaan haalt. Hij hoopt dat hij in de diepte en de engte niet zal kapotgaan, maar in contact zal komen met de hoogte en de ruimte. Het eerste motto is ontleend aan Michelangelo Frammartino, de Italiaanse regisseur die met Il buco een film maakte over ‘een 700 meter diepe seismische breuk, de op één na diepste grot ter wereld.’ In zijn bespreking van de film zegt de verteller dat hij die prent, vanwege zijn angst, nooit zal zien, maar het motto klinkt hoopvol: ‘Onderaardse grotten zijn de wortels van de hemel.’ Zonder grotten dus geen hemel. Eenvoudig is deze combinatie van het diepste met het hoogste niet, zoals blijkt uit de tweede spreuk. Die is van dichter Han G. Hoekstra: ‘Hoe zwaar bij duister is een goed geloven/ in een wit licht, in een wit zonlicht boven.’

Heel wat avonturiers die Jongstra bespreekt in zijn boek, hebben deze zwaarbevochten overwinning behaald: ze hebben het hoogste licht gezien in de diepste duisternis. Dat geldt bijvoorbeeld voor de kluizenaar in Novalis’ postuum verschenen Heinrich von Ofterdingen. Hij zegt dat mensen een voorbeeld moeten nemen aan mijnwerkers, want dat zijn ‘omgekeerde astrologen’. Zij vinden de hemel in de diepten van de aarde: ‘Het ware inzicht in de dingen verwerf je dus door naar beneden te kijken en steeds dieper te boren.’ Iets soortgelijks beweert E.T.A. Hoffmann: ‘Het kon wel eens zo zijn dat het menselijk oog in de diepste diepte, bij het zwakke schijnsel van een mijnlamp, helderder gaat zien en dat het ten slotte zelfs in het wonderbaarlijkste gesteente weerspiegeld ziet wat boven de wolken verborgen ligt.’

Niet alleen romantici als Novalis en Hoffmann zoeken hun heil in grotten en holen. Jongstra wijst op een stoet van vergelijkbare figuren, te beginnen in de oudheid bij Pythagoras (die niet toevallig zijn rust zocht in een ‘grot in hoogte’), en uiteindelijk belandend in onze eigen tijd, bij Jongstra zelf, na een reeks verrassende en ingenieuze besprekingen van de wisselwerking tussen diepte en hoogte bij auteurs als Lawrence Sterne, Emile Zola en Herman Heijermans. 

De dialectiek van diepte en hoogte, duisternis en licht, angst en extase is natuurlijk niet het privilege van schrijvers. Ook wetenschappers kennen er wat van. Zo is er Humphry Davy, uitvinder van het lachgas en van de mijnlamp ‘die geen explosies veroorzaakte als bij het ondergrondse delven mijngas vrijkomt.’ Zijn wetenschappelijke geest bracht letterlijk licht in de duisternis. En hij schreef een gedicht waarin hij de dialectische verzoening van tegenstellingen bezingt: ‘We trace analogies; as if it were/ A joy to blend all contrarieties,/ And to discover/ In things the most unlike some qualities/ Having relationship and family ties.’

Ook speleologen zoeken de hoogste wijsheid in de diepste grotten. In 1962 wil Michel Siffre onderzoeken wat de invloed van diepte en duisternis is op de menselijke geest. Hij laat ‘zich neerdalen op 100 meter diepte in de Scarasson-grot’. Daar blijkt de omslag van duister naar licht niet eenvoudig: ‘Na bijna 1500 uur slaagt de grot erin Siffre’s geest te knakken.’ Avonturen zijn niet zonder gevaar. Jongstra bespreekt allerlei rampen die zich voordeden wanneer mensen afdaalden in de onderwereld. Soms lopen die verhalen goed af, soms niet.

Ook bij Jongstra zelf blijft de verkenning van de diepte angstaanjagend. Er is altijd de vrees voor ‘een vorm van verdwijnen’, een ‘niemandwording’. Heel concreet is er de traumatische reis naar Speedwell Cavern in het Peak District, tussen Manchester en Sheffield. In 1984 maakt Jongstra daar met zijn vriendin een boottochtje door de onderaardse grotten. De angst slaat toe, alles wordt zwart, hij vreest de ‘opheffing van mijn eigen zelf’. Dus toch weer opheffen, de hoogte in, maar dit keer niet positief. Dialectiek is gevaarlijk, moed is vereist.

Misschien is er een uitweg. Misschien kan de volwassen claustrofoob (uit Hemelwortels) weer het gatomaantje (uit Diepte!) worden: ‘De droom van weer een kind van vijf te zijn, van zes, tien jaar misschien. Geef het jongetje in mij een kinderschepje en ik begin weer opgewekt te graven naar mijn hemelwortels.’

 

Documentaire autobiografie

Hemelwortels begint met de eerste levensjaren van Atte Jongstra. We zien hoe zijn ‘gat-obsessie’ en, algemener, zijn fascinatie met diepte en duisternis ontstonden. Dat lijkt het begin van een klassieke autobiografie. De suggestie wordt verstevigd door de zinspeling op de naturalistische verklaring van de menselijke aard en identiteit, namelijk als het resultaat van de drie factoren die Hyppolite Taine aanwees: ras, milieu en moment. Het veendorp Wispolia was de omgeving: ‘Milieu dus aanwezig, en wat “moment” betreft: de veenbedrijvigheid was in mijn Wispolia-jaren weliswaar uitgestorven, maar vele huishoudens in het dorp verwarmden zich ’s winters nog met turf. Over erfelijkheid kom ik nog te spreken.’ Dat klopt: een paar hoofdstukken later zegt Jongstra dat in zijn fobie ‘erfelijke en omgevingsfactoren elkaar versterken.’

Maar dit eenvoudige schema en de rechtlijnige autobiografie die daarbij zou passen, worden al gauw opgegeven. In de plaats van een chronologische evolutie (van kind tot volwassene) komt een kriskras doorkruisen van historische periodes, van de klassieken tot de eigen tijd. Het gaat daarbij niet om oorzakelijke ontwikkelingen, maar om analogieën: de ene periode en gebeurtenis doet Jongstra denken aan de andere en zo schotelt hij de lezer ‘een kakelbonte collectie’ voor. Hij doet wat Davy voorschreef: ‘We trace analogies.’ Hij blijft, zoals hij zelf zegt, ‘in den brede verzamelen’.

In plaats van zichzelf te analyseren door naar zijn eigen navel te staren, schildert Jongstra een zelfportret door een reeks portretten van anderen. De kern van zijn boek – claustrofobie – wordt diepgaand beschreven door breed te gaan. Jongstra werkt centrifugaal, niet centripetaal. In plaats van ‘de wereld [te] herleiden tot haar kern, te beginnen met de mijne’, suggereert hij die kern in allerlei documenten, verhalen, beelden en anekdotes die de wereld in zijn onvatbare breedte (zowel in ruimte als in tijd) evoceren.

Het resultaat is schitterend. Als lezer word je meegesleept van de ene vertelling naar de andere, van de ene analyse naar de andere. De overstapjes (de analogieën) zijn zo soepel en volmaakt dat je Jongstra’s reis met veel gemak kunt volgen, zonder dat ze ooit voorspelbaar wordt. Het is zoals een recensent schreef over H.M.R. Leopolds Uit de leerschool van de spade: ‘Voor den ontwikkelden leek heeft deze betoogtrant iets verbazend meeslepends.’ Het is alsof de lezer naar een documentaire kijkt, waarin steeds andere beelden en commentaren opduiken, terwijl alles toch hetzelfde verbeeldt en bespreekt, namelijk de angst en de avonturen van een claustrofoob.

Op die manier verbindt Hemelwortels de documentaire met de autobiografie. Uiteindelijk gaan al die breed uitzwermende vertellingen over de engtevrees van het ik. In een noot zegt de verteller: ‘Men blijft altijd óók wie men ooit eens was.’ En dat is even dubbelzinnig als de dialectiek. Enerzijds lijkt het een geruststelling: men behoudt op zijn minst een stuk van zijn identiteit. Anderzijds is dat angstaanjagend, want de claustrofobie zal nooit helemaal verdwijnen.

 

Reizen door de tijd

De combinatie van de buitenwereld en het ik wordt mooi verduidelijkt in de talrijke illustraties die Hemelwortels sieren. Het boek is zonder meer prachtig uitgegeven. Zoals in zijn vorige werken, blijkt Jongstra opnieuw zeer handig met Photoshop. Meer dan eens zie je zijn hoofd opduiken in foto’s uit lang vervlogen tijden – toen hij er nog niet eens was. De foto in het slotwoord dateert uit het eind van de negentiende eeuw, maar toont Jongstra in een bootje, ‘als gast van het Transhistorisch Reisgenootschap op weg naar buiten, na een kunstwerkbezoek (2022) aan een grotto nabij Rome.’

Als lezer van Hemelwortels ben je ook te gast bij het transhistorisch reisgenootschap en ben je tegelijkertijd op weg naar buiten (de beschrijving van de buitenwereld) en naar binnen (de zelfbeschrijving). Het is deze combinatie die dit boek zo geslaagd maakt. Het ene gaat altijd over het andere. Je ziet altijd dubbel en je vermoedt achter elke duisternis het licht. Er is nooit de armoede van de subjectieve navelstaarderij of van de objectieve reproductie. 

Net vanwege die dubbelheid, moet je als lezer goed uitkijken. Niet alles wat objectief en reëel lijkt, is dat ook. Zo heeft Jongstra het over een veelbelovend boek van een even veelbelovende auteur, ‘The Uncreating Word. The Last Book (1999) van de Engelse schrijver Arnold Breechham.’ Dat boek zou de figuur van Alexander Pope gebruiken om te spreken over het woord dat ‘leidt tot verdwijning van het ding’. Wie op zoek gaat naar die schrijver en dat boek, vindt niets – tot hij of zij zich herinnert dat Jongstra in Klinkende ikken (2008) zichzelf opvoerde (in de vorm van een bewerkte foto) als ‘Sir Arnold Breecham’. De schrijfwijze is licht verschillend (er ontbreekt een ‘h’) en de data kloppen ook niet (de Arnold van Klinkende ikken leefde in de negentiende eeuw), maar de overeenkomst is waarschijnlijk niet toevallig. Ook niet toevallig is de overeenkomst met de naam van Jongstra’s bekendste alter ego, de dichter Arno Breekveld.

Wie zich op deze manier laat meeslepen door de teksten van Jongstra, imiteert de werkwijze van de auteur. Hij daalt af in zijn geheugen (dat is het ik, de subjectieve pool) én in documenten (dat is de objectieve tegenpool). Hij haalt dingen naar boven én naar binnen: ‘Op een of andere manier kwam ik bij mijn delven in het jaar 1962 terecht. Misschien wel volgens Leopolds graafmethode: mij niet naar de verleden tijd verplaatsen, maar verre dingen naar me toe halen.’ De lezer volgt de schrijver op zijn meanderende tocht door de tijd en de ruimte: ‘Ik zag mijzelve dwalen in de spelonken van mijn historie, op zoek naar broodnodige verlichting.’ Die verlichting zit bij Jongstra in de lichtheid van zijn taal en in de vele metaforen van gaten en grotten die de meest uiteenlopende dingen met elkaar verbinden zonder ze daardoor zwaarder te maken.

Op die manier wordt de claustrofobie en de daarmee samenhangende zoektocht naar verruiming een beeld voor de artistieke en literaire creatie. Als schrijver is Jongstra een delver – of beter: een Delpher. Dat is de naam van ‘een archief van historische kranten’ dat Jongstra vaak gebruikt. Met enige tevredenheid citeert hij de site: ‘Delpher verwijst tevens naar het orakel van Delphi.’ En hij voegt daaraan toe: ‘Graven dus, maar ook vergezichten en verre visioenen, die erom vragen te worden thuisgebracht.’ Met andere woorden: hemelse verschijningen die vragen om wortels. Wie Hemelwortels leest, zal met plezier en bewondering op zoek gaan naar antwoorden die steeds nieuwe vragen oproepen.

BIBLIOGRAFIE

Atte Jongstra, Hemelwortels. Avonturen van een lijder. AFdH Uitgevers, Enschede, 2023.

Bart Vervaeck over Atte Jongstra
PDF – 315,5 KB

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.