Barbara Fraipont
A.H.J. Dautzenbergs laatste roman begint spiritueel met het Zonnelied van de heilige Franciscus van Assisi om vervolgens in te zoomen op het wereldje van Ef. De ogenschijnlijk vrouwelijke protagoniste, Ef, heeft zich teruggetrokken in een stacaravan in een vakantiepark. Ze treedt er in de voetsporen van de middeleeuwer Franciscus. Ef draagt een pij en heeft een tonsuur in de vorm van een Tau-teken. Ook zij spreekt met planten en dieren, die ze als deel uitmakend van haar eigen orde beschouwt door ze ‘mindere broeders’ te noemen, een zinspeling op de bijnaam van Franciscus’ orde (Minderbroeders). Op mystieke wijze is ze op zoek naar een vereenzelviging met de natuur. Ze wenst een harmonieuze toestand te bereiken waarin zij als het ware de nieuwe Eva (of Adam?) wordt die gelijkheid en vrede tussen de soorten op aarde brengt. Die harmonie wil ze bewerkstelligen door het Zonnelied (of het Tau-lied) via de stem van de insecten te verklanken. Deze zonderlinge missie levert zowel extatische momenten waarbij Ef opgenomen wordt in iets groters als bevreemdende en absurde situaties op. Zo heeft Ef een eigenaardig ritueel ontwikkeld waarbij ze groene vliegen voedt met de eigen feces en gebruikt om het lied door hun gezoem te registreren. Efs handelingen staan in fel contrast met de dagdagelijkse werkelijkheid van haar medemensen in het vakantiepark. Vanuit de buitenwereld neemt ze een marginale positie in, maar hier zitten we vooral in Efs binnenwereld en fantasie.
Verbeelding en werkelijkheid spelen in deze roman zodanig op elkaar in dat je eigenlijk twee verhalen en werelden in één krijgt. Toch is het het sprookjesachtige en ideële dat hier vanaf het begin de bovenhand krijgt. Het is in de eerste hoofdstukken – misschien iets te – heerlijk vertoeven in Efs euforische paradijswereld van vóór ‘de voltooid verleden tijd’: de protagoniste lijkt er in volstrekte harmonie te leven met de omringende natuur. Die idyllische wereld wordt echter doorbroken door Efs eigen af en toe sadistische neigingen. Ook haar herinneringen aan haar vorig leven en haar ouders (met haar vriendin en haar kinderwens) resoneren via ‘de stem van buiten het paradijs’ en strooien roet in het eten. Efs sprookje wordt ook letterlijk onderbroken, na pagina 249, door de plotse verdwijning van de mediërende instantie, de verteller. Vanaf dan domineert de dialoogvorm en word je als lezer onverwacht gekatapuleerd in de harde ‘werkelijkheid’, in dit geval die van de filmwereld: Je komt terecht in een gesprek tussen filmregisseur Alex van Warmerhoven en actrice Halina (Reijn). Van Warmerhoven heeft zich voorgenomen om ‘Ogentroost’, Efs verhaal dus, te verfilmen onder de titel RIBBIT en met Halina in de hoofdrol. Niet voor niets ook een schijnwereld, maar die hier de schijnbare eenheid en consistentie van Efs wereldje abrupt komt verstoren. Dautzenberg schotelt de lezer een ontnuchterende spiegelwereld voor. Een reminiscentie aan het verloren paradijs van Ef vinden we evenwel terug in het laatste hoofdstuk ‘Eden’ dat het eerste hoofdstuk ‘Paradijs’ weerspiegelt. In dat hoofdstuk heet Ef Clara, opnieuw een verwijzing naar Franciscus via de orde van Clarissen. Dit vormt een verademing op het einde na Van Warmerhovens losse filmscript en de onverbloemde filmkritiek die erop volgt. Dautzenberg verweeft op hoogst experimentele wijze verschillende genres met elkaar die van een fabel naar een radiointerview lopen. Aan het einde heeft de auteur nog een trucje in petto als een laatste wake-up call, letterlijk door de onomatopee Kukeleku!, om het geheel definitief op losse schroeven te zetten.
Troost biedt die tweede wereld in het boek alleszins niet. De blijdschap die uit Efs blik spreekt aan het begin en die de titel ‘Ogentroost’ behelst, maakt plaats, net zoals in Constantijn Huygens’ gedicht ‘Ooghentroost’, voor een onverbiddelijke kritiek op geestelijke blindheid en ook net op het gebrek aan spirituele zingeving in de maatschappij. ‘Ogentroost’ verwijst uiteraard ook naar de plant waartoe Ef zich vaak richt. Die bloem staat overigens in het midden van de boekomslag geschetst. In de afbeelding krijgt de ogentroost twee ogen en neemt ze ook duidelijk de vorm aan van het vrouwelijke geslachtsdeel. Naast kunst en taal krijgen in Dautzenbergs boek de bezieling van de natuur en de genderproblematiek op buitensporige wijze aandacht.
De natuurlijke wereld
Door de ogen van Ef krijgt de natuurwereld een andere betekenis dan de gangbare visie erop. De geestelijke, niet-profane invulling die Dautzenberg aan de natuur geeft via de talloze verwijzingen naar de Bijbel, zet je aan het denken. Misschien wordt die wereld aan het begin wel té kinderlijk-naïef en door de bezieling ervan als onwerkelijk voorgesteld. Toch schuilt hierachter een diepere levenswijsheid. De auteur legt eigenlijk de vinger op een pijnpunt van onze tijd waarin vaak wordt vergeten dat naast het menselijke leven er nog andere levende organismen onze wereld bevolken, en niet in het minst de insecten. In Efs verhaal komen we er een hele reeks tegen: vliegen, wespen, bijen, mieren, enzovoort. Elke soort wordt telkens geïndividualiseerd: één bepaald insect krijgt er een naam en vertegenwoordigt de groep. De vlieg Fabio representeert de vliegen. Deze laatste krijgen in Efs droomwereld de belangrijke functie toebedeeld om het Zonnelied uit te voeren:
Ef wil de vliegen gebruiken om de wereld naar het licht te leiden. Omdat ze door veel mensen als laagste levensvorm worden beschouwd, zijn ze uitermate geschikt voor dit doel. Van het gezoem wil ze een tau-zang maken, een lofzang die de gelijkheid van alle schepselen viert, die de harten van de mensen openbreekt en volmaakte vreugde verkondigt.
Dat de vliegen bepalend zijn in het verhaal wordt ook duidelijk weergegeven in de achtdelige structuur van het boek: de afgebeelde vliegen die op de bladspiegel verschijnen geven de nummering van elk deel weer. Opvallend is dat het laatste deel een vallende vlieg vertoont. Dit kan een toespeling zijn op de stervende vliegen en de mislukking van Efs onderneming (‘Haar grote missie is mislukt.’). Tegelijkertijd ondermijnt dit ook de eigenlijke structuur van het boek: telt het boek nu zeven of acht delen? De nummers zeven of acht kunnen dan weer zeer symbolisch gelezen worden, met verwijzingen naar de zeven hoofdzonden ofwel naar de eeuwigheidsdimensie van een leven na de dood.
Het verhaal biedt ook een herbewerking van het sprekende dierenmotief dat traditioneel wordt geassocieerd met het genre van de fabel. Dat Ef een bepaalde hiërachie ziet in de natuur en oplegt aan de dieren, planten en insecten komt natuurlijk zeer geconstrueerd en antropocentrisch over. Zij vormt het epicentrum in het verhaal en is dan ook degene die zogenaamd orde brengt in de natuurwereld. Alles wordt door haar georchestreerd om haar doel te bereiken: ‘haar doel heiligt de middelen’. De dialogen met de planten- en dierenwereld die Ef voert, klinken fabelachtig zoals in Toon Tellegens dierenverhalen en behelzen een menselijke doelmatigheid. Ook omdat elk diertje een soort levensles verwoordt, komen de gesprekken onnatuurlijk over zoals in haar gesprek met de wesp, genaamd Feline/Faélyne:
‘Ik geniet van elke seconde dat ik leef.’
‘Wat een prachtige levensfilosofie. Heb je die van je ouders geleerd?’
‘Ik heb mijn ouders nooit gekend.’
‘Dat spijt me voor je, Faélyne.’
‘Niet nodig, Ef. De natuur bepaalt. Zo is dat.’
De aandacht die de protagoniste in het bijzonder aan door de mens vaak veronachtzaamde wezens zoals wespen schenkt, brengt deze soort evenwel in een vernieuwd en positief daglicht. De wesp die goed op de hoogte is dat Ef haar niet zal doden in tegenstelling tot de andere mensen (‘Natuurlijk maak ik jullie niet dood. Ik maak geen enkel levend wezen dood. We zijn toch allemaal gelijk’), verklaart aan Ef waarom ze af en toe steekt: ‘Sorry, Ef, het ging per ongeluk. Ik schrok van je woeste bewegingen. Het was een reflex.’ Dit herinnert er ons aan dat in de natuur alles verre van harmonieus is en dat disharmonie en wreedheid er deel van uitmaken. Dat is trouwens niet anders voor Efs spirituele tocht. Ook door Efs toedoen gaan bepaalde diertjes en planten dood en kan ze bij vlagen wreed uit de hoek komen zoals tijdens de Via Dolorosa die ze voor de pad Fidan heeft bedacht.
Bevreemdend is op het eerste gezicht nog Efs identificatie met de insecten. Ze zou graag kunnen vliegen zoals de wespen of nog facetogen willen hebben zoals de vliegen: ‘De facetogen blijven haar fascineren. Een vlieg kan de hele omgeving tegelijk zien, driehonderdzestig graden. En gelukkig maar, want zo kan hij de vijanden in de gaten houden. De mensen vooral. Wat zou Ef graag facetogen hebben’. Zowel de gedragingen als morfologische eigenschappen van insecten die in het boek beschreven worden, geven blijk van een zekere observatie van de natuurwereld en een gedecentreerd menselijk perspectief. Achter de lichtzinnige en absurdistische tafereeltjes schuilt eigenlijk ook een ecologische boodschap.
Eenwording met de natuur
Dat het hoofdpersonage zich af en toe meer insect zou wensen, wordt nog versterkt door Efs ongedefinieerde identiteit in het boek. In het boek heeft ze verschillende namen: Ef in het begin, F. in Van Warmerhovens filmscript en ook Clara. De eco-spirituele zoektocht van het hoofdpersonage verwijst naar een psychologische toestand: ecologische en existentiële angsten en vragen worden hier onlosmakelijk met elkaar verbonden. Ef maakt een identiteitscrisis door en heeft in het verhaal veel weg van een androgyn. Ze maakt gebruik van verschillende technieken om haar geaardheid te maskeren zoals wanneer ze haar gezicht heeft beschilderd en een jongen haar de vraag stelt: ‘Bent u een vrouw?’ Efs tweespalt komt treffend aan bod in het beeld van de worm: ‘“[…] Net als u draagt de worm een man en een vrouw in zich”. Ef kijkt de boom verbaasd aan. “Hoe weet je dat ik …” Ze herstelt zich snel. “De worm, een hermafrodiet. […]”’.
De roman gaat ook over de dissociatie tussen lichaam en geest. Ef lijkt voortdurend in een transcendentale staat te vertoeven waarbij tijd en ruimte er niet meer toedoen: ‘Haar lichaam wordt gestreeld door het universum, de scheppende kracht van de kosmos’. Symptomatisch in dat verband is het laatste hoofdstuk ‘Eden’ waar Ef, nu Clara, met een zeehond zwemt: ‘De leegte illumineert de infiniteit. De afwezigheid van tijd en ruimte is weldadig. Clara glijdt door de betekenisloosheid van de onbeschreven wereld en is zich niet langer bewust van haar lichaam. Het is haar geest die door het water glijdt’. Op het einde vindt ze evenwel haar lichaam terug: ‘Mijn lijf is lang weggeweest. Veel te lang. Maar het is er gelukkig weer.’
Het dubbelzinnige einde van Ogentroost vormt trouwens een echo van het eerste hoofdstuk van het verhaal. Een dergelijke spiegel- en cirkelstructuur herinnert aan een cyclisch tijdsbesef en aan een dynamische cyclische beweging van schepping (leven) en vernietiging (dood). Hoewel er in deze tekst geen duidelijke verlossing (in christelijke zin) of troost is, duidt Efs of Clara’s versmelting met de zeehond, Celich, en het water op het einde op een vloeiende vermenging tussen de soorten: ‘De zeehond voert het tempo op; hij lijkt zich weer te vermaken met zijn vreemde vriendin. […] Clara houdt zich dit keer steviger vast. Zelfs met een plotse salto weet hij haar niet te verrassen. De twee lijken meer en meer één te worden.’ Dit roept wederom het idee op van een harmonieus samenleven en -vallen met de natuurwereld: ‘Door de magie die haar omringt, raakt ze volledig in vervoering; ze wil opgaan in haar omgeving, vervagen, oplossen in de eeuwige gelukzaligheid’.
Een poging tot natuurtaal
De grensvervaging tussen man en vrouw, mens en dier/insect werkt Dautzenberg ook op het niveau van de taal uit. In zijn roman onderneemt de auteur tevens een poging om de taal van het menselijke en wereldse te dissociëren, want taal is net zoals ‘Chronos en Kairos’ een wereldse constructie. Kan literatuur de taal van de natuur en dieren weergeven? En, kun je een film maken zonder taal? Deze vragen roept Dautzenberg in zijn roman tenslotte ook op. Niet voor niets nemen gaandeweg in het boek het gezoem, de klanken en de onomatopeeën, toe. Het boek eindigt trouwens met hanengekraai, ‘Kukeleku!’ Zoals de regisseur over de boekverfilming RIBBIT, Engelse onomatopee voor kikkergekwaak, stelt: ‘de taal verdwijnt, de klanken blijven over’. Maar, net zomin Ef er uiteindelijk in slaagt om het Tau-lied in harmonieuze ö-klanken uit te voeren, is het eigenlijk haast onmogelijk om natuur- en dierentaal te vertalen en begrijpbaar te maken in een boek. Wat overblijft is gekwaak, net zoals in Efs verhaal waarin de pad ‘de boel [heeft] lopen ontregelen, met [zijn] gekwaak’. Toch brengt ‘de onverstaanbare taal […] een intrigerende vervreemding op’. Dautzenberg laat hiermee niet alleen zien hoe ontoereikend de menselijke taal is, maar verkent ook een ‘[t]aal uit een andere wereld’. Zo wordt de meertaligheid van een meersoortige wereld zichtbaar gemaakt en behelst het boek impliciet een waarschuwing voor de sonische verarming van de wereld die gepaard gaat met biodiversiteitsverlies.
Dautzenberg vervormt en speelt zodanig met de taal dat hij ‘de hele beleving van d[e] werkelijkheid op haar kop’ zet. Zo zou je kunnen zeggen dat in de roman alles transgressief is. Vooral op formeel vlak valt dat op. Naast bladzijdes vol öÖö-s en andere klanken, telt het boek ook spiegelhoofdstukken, plot-onderbrekingen en een mix van genres. Het experimentele en het speelse vormen ontegensprekelijk een tour de force van het boek en ook een wezenskenmerk van Dautzenbergs schriftuur. Toch is het betreurenswaardig dat het formeel-experimentele aspect soms al te dik is aangezet, waardoor de ernst van de inhoud afgevlakt dreigt te worden. Het eindresultaat is een vervreemdend, niet-consistent en weerbarstig verhaal, waarin de lezer actief logische verbanden, verhaallijnen en interpretaties dient te reconstrueren. Het is wel duidelijk dat Dautzenberg een visie op literatuur verwoordt die niet eenduidig, lineair en plotgericht is, net zoals de werkelijkheid chaotisch is en geen eenduidige waarheden biedt, en voortdurend verandert.
In zijn boek verkent Dautzenberg ten slotte een vorm van mystieke eco-spiritualiteit en hoe die een gevoel van troost kan bieden in een wereld die worstelt met toenemende klimaatproblemen. De manier waarop in de roman met verschillende genres, taal en niet-menselijke geluiden wordt omgegaan kunnen we situeren tegen de achtergrond van de groeiende angst voor het verdwijnen van dieren en biodiversiteit. Tegelijkertijd ondermijnt de auteur ook de ernst van ecoreligieuze en -filosofische boodschappen door zijn wervelende en experimentele schrijven. Ogentroost is bij momenten troostgevend, maar daarnaast voelen we ook hoe verstoord en verontrustend alles is.
Reactie plaatsen
Reacties