Antwoorden op vragen zonder antwoord. Cees Nooteboom mijmert verder

Marc van Zoggel

‘Hoe begint iets?’ Met die vraag opent Brieven aan Poseidon (2012) van Cees Nooteboom. Het boek begint in ieder geval als een typische Nooteboom. Als over een lopende band trekken op de eerste bladzijde alle bekende ingrediënten en elementen voorbij. ‘2008, een februaridag in München,’ vervolgt het verhaal, ‘ik heb op de Marienplatz een boek gekocht van Sándor Márai, geen roman, maar korte stukken.’ (9)

            Wie enigszins vertrouwd is met het literaire wereldje en deze zin zou lezen zonder te weten wie de schrijver ervan is, zou waarschijnlijk Nooteboom aanwijzen als auteur. De semifilosofische inzet, de Marienplatz in München, de referentie aan Sándor Márai, ook al zo’n ‘Europese’ schrijver uit het eliteclubje van Marcel Reich-Ranicki – dit is weer helemaal het Nooteboomidioom. Achteloos strooit de auteur met een volgende naam: ‘Jaren geleden, toen nog niemand het over Márai had, gaf Klaus Bittner in Keulen mij zijn laatste dagboek.’ (9) Wie? Klaus Bittner? Even googelen leert dat Klaus Bittner een Duitse roeier was – Olympisch goud in 1960! –, maar er is ook een Keulse boekhandel met die naam. Daar kreeg Nooteboom dus, ‘toen nog niemand het over Márai had’, het dagboek van de Hongaar in handen. Die had in 1989 zelfmoord gepleegd in San Diego. ‘Waarom in godsnaam San Diego?’, vraagt Nooteboom zich af. En waarom vraagt hij zich dat af? ‘Ik ken die stad.’ (9) Uiteraard kent hij die stad, is er nog een stad op de wereld die hij niet kent? En overal heeft hij vrienden: ‘Mijn Hongaarse vrienden zijn verbaasd over het enthousiasme over de romans.’ (10)

Nooteboom ploft neer op een zonbeschenen terras, bestelt een fluit champagne en leest het boek: ‘Wat ik lees is het werk van een tijdgenoot, iemand die zijn leven doorbrengt met kijken en lezen, reizen en schrijven.’ (10) Op een servetje ontwaart hij de naam ‘Poseidon’. De schrijver blijkt dus eenvoudigweg te zijn neergestreken op het terras van het Münchense visrestaurant Poseidon, maar: ‘Dat moet een teken zijn, iemand wil mij iets zeggen, en ik heb geleerd zulke tekens te gehoorzamen.’ (10) Luttele regels later heeft hij besloten brieven te gaan schrijven aan de zeegod Poseidon, ‘kleine woordverzamelingen die over mijn leven berichten’. Waarom brieven aan Poseidon? We maken een sprongetje in de tijd, het is inmiddels eind juli, Nooteboom zit in Spanje en herinnert zich ‘die zonnige winterdag van een half jaar geleden. Over drie dagen begint mijn zesenzeventigste jaar. De dag daarna begint de maand augustus, de maand van de keizer. Ik heb nog nooit aan een god geschreven.’ (10) Aldus de curieuze logica van Cees Nooteboom.

 

De tijd zelf

In de eerste brief aan Poseidon geeft Nooteboom iets meer prijs over zijn motieven, over het wie, het wat en het hoe: ‘Ik zocht al lang iemand om aan te schrijven’ en ‘ik dacht dat je’ – hij mag de god klaarblijkelijk tutoyeren – ‘misschien nog iets van de wereld wilde weten’. Hij zal schrijven over dingen ‘die ik lees, die ik zie, die ik denk. Die ik verzin, die ik me herinner, die me verbazen.’ Hoe gaat Nooteboom dat aanpakken, ‘hoe schrijf je brieven aan een god? Het is heel eenvoudig, dat doe je niet, en je doet het toch.’ (13-14)

            En zo doet Nooteboom het niet en doet hij het toch, en schrijft hij korte brieven aan Poseidon. Drieëntwintig stuks in totaal, Romeins genummerd. Ze worden aangevuld met drieënvijftig andere, eveneens korte tekstjes. Die gaan over een keur aan onderwerpen, maar ze kunnen worden teruggebracht tot drie categorieën: reacties op een foto of een schilderij; reacties op een nieuwsbericht of een passage uit een boek; impressies van de directe omgeving van de schrijver: zijn tuin, de natuur, het weer. Achter in het boek zijn in de sectie ‘Noten en afbeeldingen’ onder meer de foto’s en kunstwerken te bekijken – helaas niet in kleur – waarover Nooteboom in de teksten schrijft. Het is aan de ene kant jammer dat je als lezer steeds heen en weer moet bladeren tussen tekst en afbeelding, maar aan de andere kant is het ook een interessante leeservaring om de ene keer eerst de tekst te lezen en vervolgens naar de bijbehorende afbeelding te bladeren, om de andere keer juist eerst de illustratie te bestuderen en daarna te lezen wat Nooteboom erover schrijft.

De brieven aan Poseidon hebben het karakter van een zoektocht. Op basis van wat Nooteboom her en der leest over de zeegod, bijvoorbeeld bij Homerus, Ovidius, Dante en Kafka, schept hij voor zichzelf een beeld van hem. Homerus schildert Poseidon bijvoorbeeld af als een woeste god die Odysseus overal dwarszit, tot op het land toe. Dante beschrijft de verwondering van Poseidon wanneer die van onder de zeespiegel voor het eerst een schip over zijn wateren ziet gaan, en volgens Kafka houdt hij zich steevast op de bodem van de zee bezig met het beheer van de oceanen; pas vlak voor de wereld vergaat zal hij nog een kleine rondvaart maken. Nooteboom is vooral door dat laatste beeld geroerd: ‘Een rondvaart, ik weet niet wat ik moet doen om die gedachte kwijt te raken.’ (24)

Vanaf de eerste brief thematiseert Nooteboom de verdwijning van Poseidon en de andere klassieke goden uit het dagelijkse leven van de mens: ‘Dat heb ik me altijd afgevraagd, hoe het was toen niemand meer tot jullie bad, niemand meer iets vroeg. Er moet ooit een laatste geweest zijn. Wie was het? Waar?’ (14) Hij zoekt ook naar de oorsprong van die teloorgang en gaat daarbij ver terug: ‘Waar is jullie probleem begonnen? Met Sokrates, die, ook al geloofde hij in de onsterfelijkheid van de ziel, door alsmaar hardop te denken met de onttovering van de wereld is begonnen?’ Of al eerder bij Xenofanes, die klaagde dat de grote schrijvers ‘de goden allerlei slechte menselijke eigenschappen hadden gegeven, overspel, jaloezie, bedrog, en daarmee afbreuk hadden gedaan aan het idee van het goddelijke zelf?’ (161) De brieven aan Poseidon staan vol met zulke vragen, hoewel er vanzelfsprekend nooit een reactie komt van de goddelijke geadresseerde: ‘Geen antwoord, natuurlijk niet.’ (20) Soms schreeuwt de zee, soms is zij doodstil, ‘[d]an denk ik dat je iets tegen me zou willen zeggen, maar je doet het nooit.’ (192)

Veel vragen aan Poseidon gaan over het wezen van de tijd. Nooteboom heeft aan zee een eeuwenoude steen gevonden: ‘Wat voel ik? Koelte, en tijd.’ (95) Hij bedenkt hoe het is als Poseidon nu naar hem zou kijken. Daar staat hij, de man die een steen aait, ‘alsof hij met die versteende koelte de tijd zelf in zijn handen heeft’. (96) Planten en dieren herinneren hem dan weer aan de eindigheid van het leven: ‘Altijd als de wereld te machtig wordt moet ik naar de dieren, de opdringerige duidelijkheid van mensen ketst af op hun ondoordringbaarheid.’ (138) Ook over sterfelijkheid heeft hij Poseidon nog wel wat te vragen: ‘Bestaat er een hiërarchie in het dodenrijk, waarbij een oudere dode een andere status heeft dan een nieuwkomer die nog niet door de eeuwigheid is aangeraakt, maar nog naar tijd ruikt, naar leven?’ (83)

Alle brieven cirkelen zo in laatste instantie rond de begrippen ‘tijd’ en ‘ruimte’. Dat geldt ook voor de teksten die niet rechtstreeks aan Poseidon gericht zijn. Elk schilderij, elke foto, elke gebeurtenis roept uiteindelijk de vraag op naar ‘het geheim van de tijd’. (115) Zo probeert Nooteboom zich te verplaatsen in het tafereel dat Pieter Snayers heeft afgebeeld op zijn schilderij ‘Beleg van Aire-sur-la-Lys’, dat hij in het Prado bekijkt. Binnen het bestek van een zin maakt Nooteboom zijn tijdruimtereis: ‘Waar ik ben is het buiten bijna veertig graden, maar op het schilderij heeft het gesneeuwd, ik voel die sneeuw aan mijn voeten.’ Hij neemt daarbij ook de gedaante aan van de afgebeelde figuren: ‘Wij zijn Spanjaarden […] We staan op een hoge heuvel en kijken uit over de lage vlakte en op de stadkern en de buitenmuren van Aire-sur-la-Lys.’ Toch switcht hij steeds tussen verleden en heden, nu eens ironisch: ‘Wij moeten de plaats terugveroveren en zullen dat ook doen. Zo staat het in de boeken’, dan weer filosofisch: ‘Degene die later naar ons kijkt tilt ons zonder onze namen een ogenblik op uit de dood, maar onze gedachten van die dag houden wij zelf. […] hij weet niets van de adem die op die ochtend uit onze monden kwam, niets van het geluid van de kraaien, van de hoeven van de paarden op de bevroren grond.’ (16-17) Zo beweegt Nooteboom zich voortdurend tussen toen en nu, tussen ver weg en dichtbij.

Poseidon blijft zwijgen, een briefwisseling komt niet tot stand. Op zijn Spaanse eiland Menorca heeft Nooteboom de zee altijd om zich heen en wanneer hij elders vertoeft, zoekt hij waar mogelijk de zee op. Maar ook dat zorgt niet voor toenadering, laat staan tot een ontmoeting: ‘Ben ik je daardoor nader gekomen? Ik geloof het niet, maar ik zoek je wel. Hoe meer ik lees, hoe meer gedaantes je aanneemt, meestal niet aangenaam.’ (183) In de laatste brief rolt er evenwel toch nog een soort van typering van de aangeschreven god en zijn medegoden uit: ‘Ik heb mij deze laatste jaren beziggehouden met het verzinsel dat je bent, want wat zijn jullie anders dan dromen, verzinsels, antwoorden op de vragen zonder antwoord waaruit wij bestaan?’ (191)

 

Cees Nooteboom zelf

Het genietbaarst zijn de stukken waarin Nooteboom, zoals in het hierboven gegeven citaat over het schilderij van Snayers, de balans vindt tussen lichtheid en zwaarte, tussen de rol van de ironicus en die van de wijsgeer. Hij plaatst dan alleraardigste opmerkingen bij het wezen van de tijd, zoals in de noot bij zijn stuk over de Japanse kunstenaar Yoshida Kenkō. Daarin worden de vermoedelijke geboorte- en sterfdata van Kenkō gegeven. Nooteboom plakt daar dan een mijmering aan vast: ‘Yoshida Kenkō (rond 1283 tot ongeveer 1350 – het moet heerlijk zijn om zowel ongeveer geboren als ongeveer gestorven te zijn, en daardoor een beetje in de tijd te zweven).’ (204) Te vaak echter wordt Nooteboom-de-ironicus naar de achtergrond gedrongen door Cees-de-wijsgeer. Die blijkt nogal een poseur. Op een rots aan zee: ‘Ik kan niet meer, zoals ik zo vaak gedaan heb, ’s ochtends vroeg op het eiland aan zee op een rots zitten zonder te denken aan de rituele choreografie die zich misschien op dat ogenblik daar beneden onzichtbaar afspeelt.’ (73) In een café: ‘Aan een verre tafel zit iemand te schrijven, maar dat ben ik.’ (125) Met heimwee naar het noorden na een lange zomer op Menorca: ‘Ontheemd zit ik ertussen […], gevangen in de tegenspraak van mijn leven.’ (18)

Daarbij is hij kwistig met het gebruik van citaten uit en verwijzingen naar de wereldliteratuur. Daar is in principe natuurlijk helemaal niets mis mee, maar soms gebeurt dat zo achteloos en ongedefinieerd dat het gaat jeuken: ‘Elke pure vorm, dat wil zeggen vorm die niet gemengd is met materie, is een intelligentie, een zin van een middeleeuwse Arabische filosoof.’ (33) Of: ‘alles wat werkelijk is, is redelijk, heeft de filosoof gezegd’. (38) Een filosoof, de filosoof; welke filosofen hier bedoeld worden, heeft blijkbaar geen toelichting nodig. Nog een voorbeeld van zo’n waanwijsheid: ‘Alles betekent iets anders, en alles betekent zichzelf.’ (92) Eén en één is twee, en één en één is elf.

Hij is bovendien een wereldreiziger, en dat zullen we weten ook: ‘ik ben in Seoul op doorreis van Beijing naar Kyoto’. Merkwaardig daarbij is de achteloosheid waarmee hij strooit met geografische en topografische namen: ‘Ik ben op de Seosomunrostraat uit de geruisloze metro gestapt, heb mijn weg gevonden naar de Saemunangil.’ (219) Noteert hij dit dan ter plekke of zoekt hij het later op? Nooteboom mag dan wel een kosmopoliet zijn, het lijkt er nochtans op dat hij ondanks al dat reizen eerder slechter dan beter op de hoogte is van wat er in de wereld gaande is. Nergens een visie op de wereldproblematiek, nauwelijks commentaar op de politieke actualiteit. Maar misschien komt dat eerder doordat zulke zaken bewust buiten het bestek van dit boek zijn gelaten. Na de moord op Pim Fortuyn publiceerde Nooteboom immers een goed, relativerend artikel in Der Spiegel waarin hij zowel kanttekeningen plaatste bij de heiligverklaring van de politicus als bij de vernederende toon waarmee de andere politici hem tijdens de campagne hadden aangevallen. Uit Brieven aan Poseidon rijst eerder een Nooteboom op die zich definitief heeft losgezongen van zijn tijdgenoten, die bijvoorbeeld de modernste ontwikkelingen niet meer kan of wil bijhouden. Het internet noemt hij ‘de afdeling eigentijdse modder’, een ‘beerput’ waar alleen ‘crapuul’ woont. (224) En met de blik van de aan het hier en nu ontstegen beschouwer constateert hij: ‘Ik zie mijn vluchtige tijdgenoten met hun telefoontjes foto’s maken.’ (138) In zulke passages lijkt het alsof hij die vluchtigheid, die eindigheid van het leven, niet op hemzelf van toepassing acht. Die ervaring wordt soms ook expliciet verwoord: ‘Soms denk ik dat ik daarom langer leef, om de dood van sommige vrienden te gedenken.’ (150) Hij tracht zichzelf als het ware buiten of boven tijd en ruimte te plaatsen, als de onthechte aardbewoner die, aan de zijde van de goden – vandaar ook dat tutoyeren van Poseidon? –, neerkijkt op het gewoel en geploeter van de gewone stervelingen.

Dat zichzelf buiten het hier en nu willen plaatsen komt het duidelijkst tot uiting in de tekst ‘Nijlpaard’, die als volgt begint: ‘Willekeurige dag, willekeurige plaats. Daarmee bedoel ik dat ik ook iemand anders had kunnen zijn, in een andere stad, op een andere dag.’ (125) En feitelijk is dat ook zo in het geval van Nooteboom: ‘Ik ben altijd ergens anders. […] Als ik zelf wegga en omkijk naar mijn lege stoel is het niet zeker dat ik daar gezeten heb.’ (126) Kan dit nog luchtige spielerei van een dromer worden genoemd, vaker is het gewichtig gezwam van een pseudowijsgeer. Drie exemplarische voorbeelden.

In Zuid-Korea gaat Nooteboom op verkenning uit wanneer zijn vliegtuig naar Tokio vertraging heeft. Wandelend door het betonnen landschap ontwaart hij in de verte een groen heuveltje. Hij beklimt het. En dan gebeurt het: ‘Dan zie ik hem plotseling, als een openbaring waarvan ik de zin nog niet kan bevatten.’ De lezer voelt de spanning stijgen, wat wordt hier aan Nooteboom geopenbaard? ‘[O]nder een paar pijnbomen staat een ontzettend blauwe plastic stoel.’ (88) Voorwaar! Hij gaat zitten en waant zich ‘een plastic koning zonder onderdanen’ die misschien ‘al honderd jaar’ op deze ‘blauwste stoel van heel de wereld’ zit. Hij probeert de grote indruk die de stoel op hem maakt aan de lezer over te brengen maar sluit niettemin af met de mededeling dat het geheim eigenlijk toch niet uit te leggen is. (89)

Voorbeeld twee. Nooteboom heeft weer een steen gevonden, nu in zijn tuin op Menorca. Hij raakt gefascineerd door het object, maar wederom is het geheim ervan niet in woorden te vatten, zo moet hij toegeven, dit keer echter niet aan het eind van het stukje maar meteen in de eerste zin: ‘De aantrekkingskracht van sommige voorwerpen, vooral als ze geen enkele objectieve waarde hebben, is soms niet uit te leggen.’ (188) Waarop Nooteboom dat vervolgens toch weer met veel omhaal van woorden doet. ‘Hou je kop dan man!’ roept cabaretier Hans Teeuwen tegen gelovigen die hem met oeverloos gepreek proberen te bekeren tot hun overtuiging maar daarbij altijd afsluiten met de mededeling dat het religieuze gevoel toch eigenlijk niet uit te leggen is. Zo ver zou ik niet willen gaan, maar ik begrijp iets van Teeuwens ergernis als ik Nooteboom lees.

Laatste voorbeeld. In de herfst ziet Nooteboom zwarte wormen over de witte muren van zijn Spaanse huis kruipen. Dan is het natuurlijk maar een kleine stap naar Charles Bonnet, Immanuel Kant en Joseph Addison. Die laatste schreef immers dat de waarlijk rechtschapen mens ook de lagere wezens eert en dus ook een worm met ‘mijn zuster’ moet aanspreken. ‘Daarom pak ik mijn zusters altijd zo voorzichtig beet als zij mij de herfst komen aankondigen’, verklaart Nooteboom, om die zusters het volgende ogenblik al tussen de struiken te kieperen als voer voor de vraatzuchtige mieren: ‘Rust zacht. Uiteindelijk is er altijd wel iemand die van je houdt.’ (153)

Zo mijmert Cees Nooteboom heel wat af over tuinstoelen, keien en wormen. Maar ook de grote thema’s ontkomen niet aan zijn gepeins: ‘Ik mijmer verder over de energie van de leegte, en hoe leegte niet hetzelfde is als niets.’ (101) Nooteboom is hier in de ban geraakt van populairwetenschappelijke artikelen over supernova’s, over de uitdijing van het heelal en over donkere energie. Conclusie: ‘Hoe meer we kijken, hoe meer we weten. Hoe meer we weten, hoe groter het raadsel.’ (108) Jules Deelder maakte ooit het gedicht ‘Heelal’, bestaande uit de twee eenvoudige versregels ‘Hoe verder men keek, / hoe groter het leek.’ Een door en door ironisch vers, terwijl Nooteboom meteen alles zo loodzwaar moet maken: ‘Als je van het domein van de wetenschap in het domein van de mythen stapt, en dan diezelfde stap weer terug doet om met het arsenaal van de mythe naar de wetenschap te kijken, ontstaan er vanzelf fabels.’ (108) Het zijn zulke gezwollen, met veel aplomb gebrachte wijsheden die het lezen van Brieven aan Poseidon al te vaak tot een vermoeiende exercitie maken.

Ook stilistisch is Nooteboom in Brieven aan Poseidon niet in beste vorm. In zijn beschrijvingen wordt hij op den duur repetitief. Vooral de natuurimpressies blinken niet bepaald uit door variatie. Qua beeldspraak wordt bijvoorbeeld nogal eens naar de metalen gegrepen, vooral de halfedele: er is sprake van ‘metalig schitterend water’ (25) of het water ‘ziet eruit als gesmolten lood.’ (130) Ook de wolken hebben ‘de kleuren van zink en lood’ (189) en ‘het licht wordt nu van zink en van ijzer’. (26) Ook zijn de vergelijkingen vaak lelijk: ‘Soms als de wind hier ineens alle bomen tegelijk laat buigen als dronken knechten.’ (34) Ik begrijp het beeld van knechten die buigen voor hun meester, maar waarom ze dan dronken moeten zijn ontgaat mij.

Een passage in een boekje van Alexander Poesjkin verleidt Nooteboom tot de vraag: ‘Waarom bestaat er geen materialiteit van gedachten, zodat die nog ergens aanwezig zijn? Uit zulke ogenblikken bestaat de donkere materie van de geschiedenis van de menselijke soort, onzichtbaar, onhoorbaar geworden gedachtes die ooit ergens gedacht zijn, die in een allertraagste optelling vorm hebben gekregen in een rimpel, een oogopslag, een houding, een stemgeluid, omdat niets terwijl het verdwijnt ooit helemaal verdwenen is, een zware massa van onachterhaalbare gedachtes, ervaringen, aanwezigheid die geluidloos wordt doorgegeven, maar waar geen enkel bewijs voor is.’ (117) Hier holt Nooteboom zichzelf voorbij. Hij vraagt zich af waarom gedachten niet materieel zijn, opdat ze niet volledig hoeven te verdwijnen, maar als hij dan vervolgens die vergankelijkheid beklaagt, verschijnt daar dan ineens weer heel apodictisch in een tussenzin de waanwijsheid dat ‘niets terwijl het verdwijnt ooit helemaal verdwenen is’, waarmee hij zichzelf in een knoop heeft gefilosofeerd.

 

Brieven aan niemand

Ook de tekstjes die geen brieven aan de zeegod zijn moeten we lezen als brieven, zo blijkt uit een zin in het stukje ‘Posidonia’: ‘In deze brief staat niets wat de god niet weet.’ (170) Hieruit kunnen we opmaken dat het wel om een brief gaat, maar het is meteen uitgesloten dat het ook een brief aan Poseidon betreft, want Nooteboom spreekt de zeegod nu niet rechtstreeks aan maar als een afwezige derde, als ‘de’ god. Aan wie zijn ze dan wel gericht?

In het dankwoord achterin spreekt Nooteboom zijn dank uit aan al zijn ‘geleerde vrienden’ (244) voor hun hulp bij het schrijven; hij wil ‘een paar van hen’ bij naam noemen, waarna een opsomming volgt van internationale grootheden als Alberto Manguel, Rüdiger Safranski, Robbert Dijkgraaf en Peter Sloterdijk. Laatstgenoemde omschrijft in zijn geruchtmakende Regels voor het mensenpark (1999) boeken als ‘brieven aan vrienden’. Gedurende een periode van 2500 jaar, vanaf de Griekse oudheid tot pakweg midden twintigste eeuw, fungeerden boeken zo als kettingbrieven van wijsheid die keer op keer werden doorgestuurd. In het posthumanistische tijdperk zou dit proces tot stilstand zijn gekomen.

Hoewel Nooteboom schrijft dat het hem ‘nooit zoveel [kan] schelen wat er over een kunstwerk gezegd wordt, en wat eventueel “de bedoeling” zou zijn geweest’ (220) wil ik in het licht van het bovenstaande toch een gooi doen. Brieven aan Poseidon kan worden gelezen als de poging van een schrijver die nog zijn wortels heeft in dat voorbije tijdperk om de gebroken ketting en daarmee het contact te herstellen, echter zonder de keten geleidelijk terug te volgen maar door in één keer terug te reiken naar het begin, toen Thales van Milete met Alles is water de eerste brief schreef, en Poseidon als zeegod groter was dan Zeus zelf. ‘Jullie blijven hoe dan ook onze eeuwige referentie’ (182) schrijft Nooteboom aan Poseidon, maar hij beseft de onwaarheid van die zin en daarmee de vergeefsheid van zijn streven terdege, al houdt hij in de slotzin de klep van de brievenbus nog wel op een kier: ‘Natuurlijk weet ik dat ik brieven heb geschreven aan niemand. Maar wat gebeurt er als ik morgen op de rotsen een drietand vind?’ (193) De overige tekstjes zijn dan te lezen als brieven aan vrienden, ‘Hongaarse’, ‘geleerde’ en overige vrienden.

Cees Nooteboom heeft Brieven aan Poseidon geschreven, in de pijnlijke wetenschap dat er geen antwoord zou komen van de oude zeegod. Het is een aardig procedé, het is alleen zo verdomd jammer dat de schrijver zelf met zijn voortdurende zelfvergoddelijking zo gretig op de verlaten koninklijke troon van Poseidon is gaan zitten. Maar hij is natuurlijk geen machtige heerser over de oceanen. Hooguit een plastic koning op een blauwe tuinstoel.

BIBLIOGRAFIE

Cees Nooteboom, Brieven aan Poseidon. De Bezige Bij, Amsterdam, 2012.

Marc van Zoggel over Cees Nooteboom
PDF – 59,2 KB

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.