Zoeken naar de maximale trekkracht. Over 'Spanriem' van Hans Depelchin

Anne van den Dool 

Een spanriem, die gebruik je om iets vast te snoeren wat niet mag ontsnappen: een IKEA-meubel op het dak van een personenauto, fietsen tegen de achterbumper. Een spanriem zorgt ervoor dat je dat wat je dierbaar is niet uit het oog verliest.

Is dat wellicht niet ook wat poëzie vermag? Is het geen taal die de werkelijkheid bij elkaar houdt, door nieuwe verbanden aan te brengen tussen ogenschijnlijk losse indrukken, die daardoor een completer en dierbaarder geheel vormen?

Het is misschien om die reden dat Hans Depelchin de titel Spanriem voor zijn debuutbundel koos. Twee jaar eerder bracht hij zijn eerste roman, Weekdier, uit, waarin hij een woelig stadsleven schetst, waarin de personages toezien hoe hun wereld uit elkaar dreigt te brokkelen. Ook zij hadden de spanriem die als een bordeauxrode strook over het omslag van Depelchins bundel loopt goed kunnen gebruiken.

Los van de grond

Zo’n riem is voor geen enkel menselijk wezen een overbodige luxe, moet de conclusie van dit debuut zijn. Dat wordt gedemonstreerd in vier delen, waarvan het eerste ‘décollage’ getiteld is, verwijzend naar de beeldende techniek waarbij delen van opgeplakte posters losgemaakt en verwijderd worden, waarbij de onderliggende lagen tevoorschijn komen en onderdeel worden van het nieuwe beeld. Defragmentatie als kunst, zou je kunnen zeggen. Daarnaast wordt het woord décollage gebruikt voor vliegtuigen en raketten die zich losmaken van de grond, als een Frans equivalent van het Engelse lift-off.

In dit deel volgen we de liefde tussen een jongeman en een Frans meisje, die samen zoeken naar een manier om met elkaar te versmelten, terwijl de omstandigheden het voor hen niet makkelijker maken om bij elkaar te zijn. Dat het met hun verwantschap niet goed zal aflopen, voelen we op basis van de voorgenoemde titel al, tenzij we ons optimistisch opstellen en hopen dat de liefde hen zal laten zweven.

Het verhaal vangt aan met een beeld dat in de rest van de bundel zal terugkeren: een rumoerige, zomerse straat, waar Chinese toeristen de opgestoken paraplu van hun reisleider volgen, waar de torenspits is ingepakt vanwege  restauratiewerkzaamheden en waar verschillende volkeren er ieder hun eigen manier van door de ruimte bewegen op nahouden. De Nederlanders ‘praten hard / om te compenseren wat er niet te vertellen valt’, terwijl de Belgen zich stilhouden ‘om te compenseren / wat ze niet te vertellen hebben’. Ook de Fransen komen aan bod: zij ‘zingen, de Fransen pathetisch / hysterisch, de Fransen zogezegd onverdeeld / sensueel’.

Nieuw hier

Geen onverdeeld lovend beeld, dus. En toch valt, in die steeds warmer wordende stad, het ik voor een Frans meisje. Ze ‘is nieuw hier’, ze neemt de indrukken van deze stad nauwkeurig in zich op: het terras, waar het kwik tot aan de zevenendertig graden reikt, doet haar denken aan haar geboortestreek,

 

alleen zijn de mensen stiller hier

hebben ze meer te overpeinzen

of cijferen ze zichzelf weg

ten voordele van de geschiedenis

die over hen heen stolpt

in glasramen, over ons

 

In die toeristische stad is geen plaats voor oprechte liefde, blijkt wel uit de tekenen van verval, zoals een enorme hangmat, gespannen tussen de kathedraal en de huizen, die brokstukken opvangt die uit de ramen dreigen te worden gekieperd. Voor de ramen zitten tralies, en intussen wordt het warmer en warmer.

Ook tussen de twee geliefden ontstaan de eerste vormen van afstand, allereerst door de verschillende talen die zij gebruiken om zichzelf uit te drukken. Het ik is het Frans onvoldoende machtig om zich te uiten zoals hij zou willen:

 

/ op welk punt van het spreken begin je ook te denken

in een vreemde taal, ik wil iets slims opmerken

over semantische bouwsels, die hutjes in het bos

gemaakt van morfemen, maar zij spreekt Frans

en ik moet voor het eerst weer luisteren /

 

Toch sluit het Frans langzaam maar zeker de poëzie van Spanriem in – allereerst natuurlijk in de titel van dit eerste deel, maar ook in de gedichten zelf: het is ‘un temps à faire des petits’, merkt het ik herhaaldelijk op als het begint te regenen. Geen loze kreet: het stel maakt in gedachten al plannen over het gezamenlijk opvoeden van een baby.

Naar Frankrijk

Het is wellicht dat vooruitzicht dat het ik overhaalt om voor zijn geliefde naar Frankrijk te vertrekken – een keuze die vanaf het begin gedoemd lijkt. Hij verliest zijn eigen taal, raakt verstrikt in grammaticale constructies: ‘haar taal wringt zich overal naar binnen / in mijn bijzinnen verplaats ik de werkwoorden naar voren / en de regels over inversie ben ik / ik ben het kwijt’.

Eenmaal in haar ouderlijk huis bedrijven ze dwangmatig de liefde in haar oude meisjeskamer, lopen ze met hun ziel onder hun arm door de kamer, ‘terwijl de katten vechten onder tafel / en de lucht zich langzaam dichtbetonneert’. Het is een plek vol eenzaamheid, blijkt ook uit de strofe waarin de moeder in haar eentje door de kamer walst, verstoken van een danspartner.

En dus slaan steeds meer de twijfels toe of dit wel de juiste plek is om te verblijven. Zelfs een erotisch samensmelten zorgt er niet voor dat ze elkaar terugvinden. Ze vertrekken weer naar het noorden, maar de afstand valt niet meer te dichten. Eenmaal thuisgekomen, ziet het ik hoe de herfst is ingetreden, en blijkt ook dit niet meer de plek waar hij zich op zijn gemak voelt: ‘ik kom thuis in een stad / die ik achterlaat’, moet hij concluderen.

Zo blijkt de spanriem van de liefde niet tegen de maximale trekkracht bestand. De druk op de werkelijkheid wordt steeds groter, blijkt ook uit de titels van de volgende delen, achtereenvolgens ‘cric’ en ‘crac’. Ook in deze delen blijft de zon verzengend heet en wordt tevergeefs gezocht naar vormen van intimiteit, terwijl de Franse taal om het ik heen blijft cirkelen:

 

je beseft pas hoe hard je gehecht bent aan je grond

als iemand vraagt o je die zou verlaten, quitter la patrie

poursuivant l’amour en bij wijze van respons stamel ik

met een taal en een tong, maak een détour rond alles

waar ik ooit om heb gedraaid

Zomer wordt winter

Het ik en zijn geliefde zijn in fysieke zin nog samen, maar in gedachten draaien ze al een tijdlang om elkaar heen: ‘we weten niets van elkaars verdriet’, moet het ik concluderen, ook na een ogenschijnlijk romantische avond in het park, waar ze ‘rennen (…) tot de zon ondergaat’. Hoe graag ze het ook willen ontkennen, de band is voorgoed beschadigd. Misschien, denkt het ik met zijn dichtersgedachten, ‘is het makkelijker te springen naar het begin / haar te schrappen’.

Het ik keert terug naar zijn eigen kamer, waar het buiten naar binnen dringt: er ‘rennen jongemannen zonder hond’, ‘er valt regen’ en ‘de herfstbladen [liggen] in bruine confetti op de grond’. Hij zoekt naar vormen van afleiding, ook in erotische zin: hij wordt ‘hitsig soms van de poging / om in de activiteit te smelten, in banen te krimpen / vervolgens weer zwellichaam te worden’.

Zomer wordt winter, maar het verlangen blijft. Zelfs in nieuwe liefde ligt de vergankelijkheid altijd op de loer, bijvoorbeeld tijdens een ogenschijnlijk zorgeloze dag aan het strand: het verzamelen van schelpen blijkt een vorm van skeletten rapen, de boot dreigt de havengeul niet terug te vinden.

Maar na regen komt zonneschijn, mogen we hopen op basis van de titel van het volgende deel, ‘collage’. Lukt het de spanriem van het leven, na zoveel seizoenen van leed, eindelijk de zaken weer aan elkaar te snoeren? Die hoop lijkt tevergeefs. Er volgen meer uitgestorven plaatsen vol droevigheid, waarin de Franse taal terugkeert: ‘Jezus is een echte Vlaming, comme par hasard / la souffrance ne fait pas bander’. De dood is overal om het ik heen, in de vorm van begraafplaatsen tot overleden veestapels.

Vechten voor versmelting

Het slotdeel, ‘crac’, bestaat uit één lang vraaggedicht, waarin tevergeefs naar orde wordt gezocht. ‘Waar is de vrouw’ is de eerste vraag, gevolgd door onder andere ‘waar is de vader’, ‘waar is het pleegzusje’, ‘waar is de gestuikte wilg’ en ‘waar is het braaksel, het braaksel / de woede, cric-crac, de ene spanriem / die de andere vervangt’. En ook in deze poëzie keert de naamloze zij terug, de zij naar wie het ik altijd zal blijven verlangen. Niet voor niets is het laatste woord van Spanriem voor haar.

In zijn debuutbundel neemt Depelchin de lezer overtuigend mee op een reis naar de ware liefde om mee samen te komen, gedreven door de wens om één mens te worden en daarmee voorgoed verlost te zijn van de eenzaamheid. Dat die poging uiteindelijk tevergeefs blijkt, mag geen verrassing heten; de beelden die Depelchin gebruikt om die reis te illustreren, zijn dat wel. Tegen een achtergrond van hitte en koelte schetst hij hoe verscheurend het kan zijn wanneer de omgeving het twee mensen niet lijkt te gunnen bij elkaar te zijn, terwijl zij zelf blijven vechten voor hun versmelting. Hoe strak je de spanriemen ook aantrekt, soms is het simpelweg onvoldoende.

BIBLIOGRAFIE

Hans Depelchin, Spanriem. De Geus, Breda, 2022.

Anne van den Dool over Hans Depelchin
PDF – 250,8 KB

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.