Bart Vervaeck
In oktober 2013 geven vier mannen gehoor aan de wens die Richard Minne geformuleerd had in maart 1928, enkele dagen na de dood van Paul van Ostaijen:
Deze zomer, of herfst, moeten we een beevaart doen naar Miavoye-Anthée. We moeten, met enkelen, een boek over en voor hem schrijven. Dat boek zal ‘Miavoye-Anthée’ heten. Miavoye-Anthée dat wordt een zinnebeeld van wat een dichter is in de maatschappij. Zingen en kreveren.
Uiteindelijk is het Miavoye geworden. Het boek verscheen in 2014 bij De Bezige Bij Antwerpen, de uitgeverij die nu al gemist wordt. De titel verwijst naar het Waalse gehucht waar Van Ostaijen de laatste zes maanden van zijn leven doorbracht. Hij stierf er in sanatorium Le Vallon. De vier mannen die er in de herfst van 2013 naar afreizen en die daar verslag van doen in Miavoye zijn Koen Peeters, Pascal Verbeken, Koen Broucke en Peter Holvoet-Hanssen. De eerste twee worden omschreven als schrijvers, de laatste als schilder en Holvoet-Hanssen als dichter. Een dichter in de traditie van Van Ostaijen en dat wil niet alleen zeggen ‘zingen en kreveren’. Het gaat om iemand met een kritische stem, die niet schettert in pamflettistische verzen (de inhoud), maar echoot in de klank en de muziek van de woorden – de vorm:
‘Van Ostaijen verdiende al bij leven een bedevaart, naar Miavoye’, zei Holvoet. ‘Van Ostaijen en Rimbaud durfden te bijten in de knoesels van de hoogwaardigheidsbekleders. Wij moeten opnieuw aandacht wekken voor de woordentover van Van Ostaijen. Lezers moeten weer uit vrije wil zijn “Melopee” uit het hoofd leren. Dat is het ware ereperk.’
Wie de klank én de kritiek van een dichter wil begrijpen, moet diens werk niet alleen absorberen en van buiten leren, maar ook tot klinken brengen. Wie op die manier het lied van de dichter zingt, wordt de spreekbuis van die dichter. De figuur die een stem geeft aan de afwezige dichter. Ik denk dat Holvoet-Hanssen zichzelf vooral in deze zin omschrijft als een dichter (en niet als een schrijver): hij geeft een stem aan anderen, hij zingt liedjes. Hij is de dichter onder de appelboom:
Holvoet ging zitten onder de leeggeplukte appelboom. Dat was zijn manier van werken. Als een spons alles absorberen en verwerken. Mazurka nr. 48 van Chopin [die in ‘Le Vallon’ gespeeld werd door een jonge arts] speelde de hele tijd door zijn hoofd. Wat heeft Paul afgezien, dacht hij. De dagelijkse routine bracht hem misschien vergetelheid. Hij leefde van brief tot brief, de laatste wolkenflarden poëzie. Hoe kranig sleepte hij zich voort naar het Land van Music-Hall.
Het hele oeuvre van Holvoet-Hanssen is het resultaat van het absorberen en transformeren van andere stemmen. De stem van de dichter onder de appelboom is meerstemmig. Zijn werk is een jukebox, een echokamer, een liedjesparadijs voor gekwelde geesten die de glans van het echte paradijs nog alleen in klanken hervinden. De personen en personages die in het werk van Holvoet-Hanssen aan het woord komen, zijn meestal op de dool, verdreven uit betere tijden; ze lijken de laatste van hun soort (de piraat, de tovenaar, de vrije visser, de kleine kermisexploitant), en hun gezondheid laat het afweten; ze worden oud en eenzaam. Maar in hun Holvoet-incarnaties klinken hun woordentover en hun kritiek even indrukwekkend en dwingend als een liedje dat maar niet uit je hoofd wil.
Niet dat het een eenvoudig liedje is, dat je zo maar kunt meefluiten: de stijl van Holvoet-Hanssen is grillig, beeldrijk, springerig en combineert alle mogelijke toonaarden, registers en genres. Het beste voorbeeld daarvan is de briljante roman De vliegende monnik uit 2003, een hilarisch en dieptreurig verhaal over heiligen, piraten, hellevaarders en hemelbestormers. In mijn ogen behoort dit tot de vijf beste Vlaamse romans van de eenentwintigste eeuw – oneindig veel rijker en origineler dan de gestroomlijnde massaproductie die grote uitgeverijconcerns de laatste decennia op ons los laten. Maar probeer het boek maar eens te vinden. ‘Deze tijd aast op consumeerbare gevoelens’, zegt Holvoet-Hanssen in Miavoye en hij gaat verder:
Maar Van Ostaijen leert ons dat betekenis ook uit de woorden zelf kan komen, uit het wit tussen de regels, de cadans. Waar de literatuur de hoge hoed in de hand neemt, klinkt Paul van Ostaijen in het winkelbelletje van een hoedenwinkel. Elk gedicht veegt het ego een beetje uit. Tot enkel nog is: de wind.
Het ego verdwijnt in de wind, dat wil zeggen: het ik van de schrijver gaat onder in het geroezemoes van stemmen die als een tornado door zijn werk razen. Ook in de recentste roman van Holvoet-Hanssen, Zoutkrabber Expedities, gonst het van de stemmen, en toch klink dat boek vooral in het eerste deel anders dan wat we van deze auteur gewend zijn. Zo anders dat een Holvoet-Hanssenliefhebber als Bert van Raemdonck zich in De Standaard negatief uitliet over dat deel, dat in eenvoudig, helder Hollands over de oorlogservaringen spreekt van ene Leen Pul. Wat is hier aan de hand? Heeft Holvoet-Hanssen hier toch gekozen voor de consumeerbare gevoelens die hij veroordeelt? Of is deze wending de uiterste consequentie van de totale absorptie die eigen is aan de dichter onder de appelboom?
Het nieuw model waant zich reëel
Leen Pul is geen onbekende voor de Holvoet-Hanssenlezer. In De vliegende monnik maakt hij een kort gastoptreden, meer bepaald in het dagboek van het meisje Amelia. Het is een ijzige nacht in 1933, in Ter Heijde aan Zee: ‘De winter is als een lege melkfles met brede rand. Weg van de geestgronden, denkt Leen. Naar die rode gloed. Om ter langst in de lucht.’ Leen is een levenslustige jongeman, zijn ogen ‘fonkelen en dat zullen ze blijven doen’. En dan, tussen haakjes, is het ‘Zeventig jaar later. Leen Pul reist voor een partijtje biljart naar Antwerpen’, de stad van ‘H.-H.’, een van de centrale vertellers van de roman. Hoe die reis afgelopen is, lees je in Zoutkrabber Expedities, dat Leen en Holvoet-Hanssen immers bij elkaar brengt in Antwerpen, maar vooral in een homerisch verhaal van reizen en thuiskomen.
De combinatie van de twee is niet zonder spanning. ‘Het verhaal van Leen Pul’, het eerste deel van de roman is geschreven in de ik-vorm en in een eenvoudige stijl. Het is een chronologisch en eenstemmig verslag van de ontberingen die Leen tussen 1943 en 1945 meemaakt als verplicht tewerkgestelde in Duitsland. ‘Finbar en Louise’, het tweede deel van het boek, is grotendeels een hij-verhaal, springerig en beeldrijk verteld door verschillende stemmen. Louise is de kleindochter van Leen, Finbar een landrot uit Antwerpen die naar zee verlangt. In Oostende ontmoet hij een schipper die zichzelf de Alfaman noemt: ‘Ik ben van de Zeedraak, een van de laatsten van het Oude Bloed.’ In dezelfde stad leert hij Louise kennen, ‘deze sirene is de vrouw die ik nooit vond, dacht Finbar. Een lorelei versmacht op het land door de zoutloze mensenwereld.’ Hoewel de stem van de lorelei lonkt, gaan Louise en Finbar afzonderlijk op reis (zij onder meer naar Brazilië, hij onder meer naar Estland) en komen ze nooit samen thuis.
Aan het eind gaat Louise naar Arno en zijn vriendin, ‘hij is een verteller en woont aan de Franse grens’. Finbar reist vanuit Antwerpen naar Charleroi en verdwijnt daar uit de tekst: ‘In Charleroi vervaagt het spoor van Finbar.’ Ook Louise vervaagt, ze gaat op in verhalen van anderen: ‘Na het verzinken in verhalen, begint Louise haar eigen lotgeval te vergeten. Uit de stroom van vertelde mysteries ziet ze de gestalte van de Zwarte Graaf oprijzen.’ En dan volgt het verhaal van de graaf die, als eens Heer Halewijn, onthoofd wordt door een nobele vrouw, in dit geval Blanche. Haar naam past in het spel met zwart en wit dat in Zoutkrabber Expedities gespeeld wordt en dat er steeds toe leidt te kiezen voor rood, dat wil zeggen: voor een derde mogelijkheid die niet in de dualismen gegeven is.
Het verhaal van de zwarte graaf wordt verteld door Arno, en dat is een reïncarnatie van een echte verteller die in het echte leven al meermaals met Holvoet-Hanssen heeft samengewerkt, namelijk Don Fabulist. Wie de website van deze man bezoekt, vindt het verhaal van de zwarte graaf en zal zien dat het slot van Zoutkrabber Expedities het origineel trouw volgt – met uitzondering van de vrouwennaam, die bij Don Fabulist Oda luidt en bij Holvoet-Hanssen Blanche. In het ‘Woord van dank’ aan het eind van de roman geeft Holvoet-Hanssen zelf aan dat we bij Don Fabulist moeten gaan zoeken om Arno te begrijpen. Ook andere figuren uit de roman worden verbonden met hun reële grondleggers. Zo is de Alfaman de Oostendse schipper-dichter en ‘Zeeridder’ Marnix Verleene, die ook al eerder met Holvoet-Hanssen op het podium stond. Op het ‘Blog van de Laatste Vuurtorenwachter’ staat een informatief stukje over de twee figuren onder de titel ‘Peter en de Alfaman’.
De doorverwijzing van de roman naar de werkelijkheid is eindeloos. Leen Pul blijkt Leendert van den Berg, die op de laatste bladzijde van Zoutkrabber Expedities samen met Holvoet-Hanssen op de foto staat. Ook van Don Fabulist is er een foto. Het voorplat toont de kaai van Oostende, het achterplat de schrijver die een foto van Leen vasthoudt. De boodschap is duidelijk: de stemmen die de schrijver hier aan het woord laat, zijn niet afkomstig van zelfverzonnen personages maar van reële personen. Tot op zekere hoogte is dat altijd zo geweest in het proza van Holvoet-Hanssen. Zo is de titelfiguur uit De vliegende monnik de reële Giuseppe da Copertino. Maar de verhalen van de reële figuren werden in het vroege werk drastisch aangepast en omgetoverd tot ze naadloos pasten in de magische wereld van Holvoet-Hanssen, terwijl dergelijke omvormingen in het recente proza kleiner zijn. Bovendien deed de schrijver in De vliegende monnik nauwelijks moeite om de lezer door te verwijzen naar de modellen uit de werkelijkheid. Hij wees vooral op de gronden in zijn eigen werk. Leg de ‘Aantekeningen’ uit De vliegende monnik naast het ‘Woord van dank’ uit Zoutkrabber Expedities en het verschil is meteen duidelijk: in de ‘Aantekeningen’ wemelt het van verwijzingen naar poëzie en blijven reële figuren bescheiden op de achtergrond. Ze krijgen hoogstens een voornaam en worden niet eenduidig geïdentificeerd zoals later wel gebeurt.
Ik wil deze verschuiving niet voorstellen als een aardbeving. Het werk van Holvoet-Hanssen is altijd al een retourtje fictie-werkelijkheid geweest. Hij heeft altijd gegoocheld met erg reële konijnen en duiven (eenvoudiger gezegd: figuren, thema’s, gebeurtenissen uit de werkelijkheid) die in zijn toveract op de vreemdste plaatsen verschijnen. Toch is de onderstreping van de reële gronden en relevantie groter in het recente dan in het vroege proza. Het kader waarbinnen alle verwijzingen functioneren blijft weliswaar ook in Zoutkrabber Expedities expliciet het oeuvre van Holvoet-Hanssen. De twee delen van de roman worden ingeleid en afgerond door twee fictionele stemmen die al vaak in het werk van de schrijver klonken, namelijk Fanastasio en de Klokkenmeester. In de tweede alinea van de roman zegt Fanastasio: ‘Zoals mijn naam doet vermoeden: ik ben verzonnen.’ Maar hij geeft onmiddellijk aan dat iets soortgelijks geldt voor de lezer, het product van commercieel georkestreerde fantasieën: ‘ik ben verzonnen. Jij dan niet, slimmerik? Je wacht op de nieuwste smartphone, om het “oud” geworden apparaat te dumpen. Het nieuw model waant zich reëel.’ De Klokkenmeester is de dirigent van de steeds sneller lopende tijd. Hij heeft een reëel voorbeeld: ‘Ooit heette hij Giovanni Torriano, een ingenieur uit Cremona. In 1540 ging hij naar Spanje om daar een groot planetariumuurwerk te maken voor Karel V.’ Hij wou daar ‘de tijd in perfect gelijke delen’ hakken om ‘speelvogels’ als Fanastasio te dirigeren.
Tussen deel 1 en deel 2 komt Fanastasio opnieuw aan het woord, tenminste: het is waarschijnlijk dat hij het is. Hij kondigt de verschuiving van Nederland naar Vlaanderen aan en van 1945 naar 2012. De Vlaamse realiteit wordt heel herkenbaar opgevoerd:
Hoge fijnstofconcentraties. Bomen worden gekapt, zwervers worden als meeuwen verjaagd. Hier heerst de willekeur van de Gemeentelijke Administratieve Sanctie. Alles moet van beton, alles moet uniform – van straatverlichting tot station. Poëzie moet toegankelijk zijn, maar probeer eens in een rolstoel op een lokaal treinperron te geraken. Netwerkers geilen op evenementen, het is de tijd van ‘events’. Like! Like! Op Facebook, niet op Google, anders kom je uit bij de Hawaïaanse prinses Miriam Kapili Kekãuluohi Likelike.
De laatste zin van deze tussentijdse inleiding luidt: ‘ik zal de taal en de kleur van de figuren die hij [Finbar] tegenkomt niet beteugelen.’ Het tweede deel mag dan wilder en fictioneler lijken dan het eerste, het is even trouw aan de reële figuren als het eerste. De talrijke stemmen die erin opklinken zijn even authentiek als de ene stem die het verhaal van Leen Pul vertelde. Authenticiteit – de indruk dat het verhaal trouw is aan het onderwerp en de figuren – is een cruciale dimensie van het werk en het imago van Holvoet-Hanssen. Zijn teksten en zijn optredens tonen zijn doorleefde betrokkenheid en zijn respect voor de figuren en de gebeurtenissen die zijn verhalen bevolken. Zo goed als altijd gaat het over een bedreigde werkelijkheid, die door de schrijver met respect tot fictie verwerkt wordt maar die in realiteit aan het verdwijnen is. Zoals Finbar tegen Louise zegt: ‘Ik hou van authentieke plekken die op het punt staan te verdwijnen.’
Is deze verschuiving naar een soort realisme geen zelfbegoocheling, in de zin van Fanastasio: het nieuwe model waant zich reëel? Ik denk het niet. Holvoet-Hanssen vermijdt die illusie door de explicitering van het fictionele kader waarin de toegenomen referentialiteit ingebed wordt. Niet dat de fictie de realiteit van haar scherpe kantjes ontdoet. Integendeel, ze geeft net een stem aan de ontembare aspecten van het reële leven. Fanastasio, de ultieme verteller van Zoutkrabber Expedities, is de speelvogel die trouw blijft aan het onvoorziene en het ongeregelde van het leven. Hij geeft een stem aan wat niet past in onze tijd – de tijd van de Klokkenmeester – en wat traag maar zeker aan het verdwijnen is. Dat is altijd al de stem van Holvoet-Hanssen geweest, alleen is ze in zijn recente roman veel duidelijker de stem van die andere of: het andere dat aan het verdwijnen is. Hij is duidelijker de dichter onder de leeggeplukte appelboom, die in zijn liedjes de muziek van anderen vertolkt. Die anderen nemen bezit van hem, hij gaat onder in hun verhalen, zoals de verteller van Zoutkrabber Expedities plaats maakt voor Arno alias Marnix Verleene.
Woorden vol daden
Het voordeel van dit zelfverlies-door-reële-anderen is dat de recente figuren van Holvoet-Hanssen vermijden wat zijn vroegere personages vreesden, namelijk niet meer te zijn dan een hersenspinsel. De vliegende monnik kreeg als ondertitel ‘Een hersenspinsel’ mee; in Antwerpen/ Oostende verzuchtte Finbar: ‘Ik wil geen hersenspinsel zijn.’ Misschien is de toenemende absorptie van reële anderen een strategie om dat doel te bereiken. Misschien ook heeft deze ontwikkeling in het proza van Holvoet-Hanssen te maken met de ‘terugkeer naar de werkelijkheid’ die zo opvallend aanwezig is in de literatuur van de laatste tien jaar. In tegenstelling tot de gangbare versie van die terugkeer, wordt de spanning tussen realiteit en fictie bij Holvoet-Hanssen echter niet verdonkeremaand, maar net gethematiseerd, onder meer door het gebruik van foto’s en door bronvermeldingen. Het effect is dat je als lezer van Zoutkrabber Expedities ook buiten het boek gaat lezen: op het web, in teksten van personages die reële personen blijken te zijn, in kranten en blaadjes. Ook op die manier haalt Holvoet-Hansen de werkelijkheid binnen, als een schipper die zijn net ophaalt. ‘Vissers en dichters, ze horen bij elkaar’, zegt de Alfaman niet toevallig. De tekst wordt ‘multimediaal’: lezen wordt kijken en luisteren, soms zelfs voorlezen en spreken.
Een pakket dat deze multimediale en hybride (realistische/ fictionele) literatuur exemplarisch aan de lezer voorstelt, is het tweedelige Antwerpen/ Oostende. Het boek doet verslag van Holvoet-Hanssens jaren als Antwerps stadsdichter en heeft dan ook een hoger documentair gehalte dan de romans die eraan voorafgaan en erop volgen. De talrijke voetnoten met exacte verwijzingen passen bij dat genre, maar de realiteit komt vooral aan bod op andere, meer literaire manieren: in de vorm van brieven, gedichten (bijvoorbeeld voor dichters die Holvoet-Hanssen als zijn geestgenoten beschouwt) en verhalen vol personages die opnieuw reële mensen blijken te zijn. Zo is er Molrat Malrot, naast Finbar de hoofdfiguur van het tweeluik, en in werkelijkheid de fotograaf, tekenaar, schrijver, boekbinder Christoph Bruneel. Ook Marnix Verleene en de Alfaman, alias De Laatste Zeeridder, zijn van de partij en zoals altijd wordt de band met de realiteit beklonken in de band met de rest van het oeuvre. Op de laatste bladzijde wordt een cliffhanger geïntroduceerd: ‘Finbar zal met De Laatste ZeeRidder verbroederen. Maar zal hij die gekooide zeemeermin vinden en bevrijden? U leest het bij leven en welzijn in Zoutkrabber Expedities, hoofdstuk “Finbar en Louise”.’
Antwerpen/ Oostende schenkt de lezer een genereuze inkijk in de reële wereld van de dichter. Er zijn foto’s van zijn muze Noëlla Elpers, van Don Fabulist en van de vele collega’s met wie de schrijver heeft samengewerkt om zijn werk opgevoerd te krijgen. Er zijn plaatjes (foto’s, tekeningen, schilderijen, stills) die de lezer moet inplakken en die heel wat gebeurtenissen en personages uit de tekst een reëel gezicht geven. En er is een dvd van De veer van César, de film waarin Pjeroo Roobjee een speelgoedwinkelier speelt die zijn speelgoed tot leven ziet komen in de stad Antwerpen.
De fictie wordt in Antwerpen/ Oostende op al deze manieren werkelijkheid. Ze wordt als het ware opgevoerd. Dat is wellicht de ultieme manier waarop fictie en werkelijkheid in het werk van Holvoet-Hanssen op elkaar inhaken: de tekst wordt in de realiteit opgevoerd, hij wordt letterlijk en figuurlijk gerealiseerd in een lied, een voordracht, een film, een toneelstuk. Dat Holvoet-Hanssen een ‘performer’ is, is geen toeval, neveneffect of bijberoep. Het is de kern van zijn werk-als-daad, zijn speech act. Het woord wordt daad. En daarmee zijn we terug bij de ambitie van de dichter onder de appelboom: hij voert op wat en wie hem dierbaar is, hij geeft ze een stem en laat ze ‘in het echt’ bestaan terwijl hijzelf verdwijnt. Alleen op die onpersoonlijke en onbaatzuchtige manier kan een dichter een wereld scheppen. Dat is de poëtische manier in de traditie van Van Ostaijen. In Miavoye zegt Holvoet-Hanssen:
Zoals Van Ostaijen bijvoorbeeld zei: ‘IK WIL EEN VIS ZIJN’. Wij gaan naar Miavoye, op zoek naar het land van Music-Hall! Uitgevonden door Paul van Ostaijen, vous le connaissez?
BAM!!
IK WIL EEN VIS ZIJN
BAM!!
[…]
Daar heeft Van Ostaijen een prijs voor moeten betalen. Maar ‘Paulke’ was niet enkel een rebel, hij heeft magische toverbollen gemaakt, waarvan de klanken als vallende sterren aan de huizen blijven hangen. Met een ongrijpbare fonkeling in het glas.
Dat is ook de fonkeling in het werk van Peter Holvoet-Hanssen.
BIBLIOGRAFIE
Peter Holvoet-Hanssen, De vliegende monnik. Een hersenspinsel. Prometheus, Amsterdam, 2004.
Peter Holvoet-Hanssen, Antwerpen Oostende. Prometheus, Amsterdam, 2012 (2 delen).
Peter Holvoet-Hanssen, Zoutkrabber Expedities. Prometheus, Amsterdam, 2014.
Koen Peeters, Pascal Verbeken, Peter Holvoet-Hanssen, Koen Broucke, Miavoye. Op
bedevaart naar Paul van Ostaijen. De Bezige Bij Antwerpen, 2014.
Reactie plaatsen
Reacties