Bart Vervaeck
In 2016 begon Peter Holvoet-Hanssen met Gedichten voor de kleine reus aan een tweede poëtische avonturentocht, ‘een nieuw en wonderlijk poëzieproject’, zoals de flaptekst zonder overdrijven meldde. De eerste reis werd in 2011 afgerond met een verzamelbundel, De reis naar Inframundo. In 2018 verscheen de tweede stap in de nieuwe onderneming, Blauwboek: gedichten voor de grote reuzin. De derde stap zou die van Goleman worden, de reusachtige en onverzettelijke tegenpool van de fragiele, kleine en onvatbare wij-figuren die in het werk van Holvoet-Hanssen aan het woord komen. De wolkendragers gaat inderdaad ook over Goleman, maar het is niet zíjn boek geworden. Hij zal nog even moeten wachten – de dichter werkt op dit moment aan het verhaal van die reus. De wolkendragers is het boek geworden van een groep, een gemeenschap in plaats van een dichterlijk ego of zijn tegenpool.
Bij heel wat gedichten wordt vermeld hoe de tekst ontstond en wie eraan meewerkte. Het begint met een ‘ZOO-groepsgedicht met 2 klassen van Go! Koninklijk Atheneum Antwerpen’ en het gaat verder met bijdragen uit een Lyceum, een ziekenhuisschool, een literatuurfestival, Jeugd en Poëzie, het ‘walking opera’-project ‘Onderland’, een ‘nomadisch psychiatrie-poëzieproject’, een poëzielaboratorium enzovoort. Soms worden de namen vermeld van de mensen die al of niet bij zulke evenementen hun woorden aan de dichter leenden. Het gaat daarbij meer dan eens om personen die de Holvoet-Hanssen-lezer al eerder ontmoette, zoals de moeder van de dichter, zijn dochter, zijn geliefde, zijn kompaan Don Fabulist, zijn medewerker en personage Leen Pul.
Het indrukwekkende aan deze meerstemmigheid is dat je op geen enkel moment de indruk krijgt dat je niet naar Holvoet-Hanssen aan het luisteren bent. De mix is zo totaal dat er geen primaire bron en geen secundaire bewerking meer is, geen ander of zelf, geen buikspreker of pop. De twee (of meer) partijen die normaal gezien nodig zijn in het citeren en transformeren van iemands woorden, zijn hier niet meer uit elkaar te houden.
Triton in de wolken
Deze vermenging van zelf en ander past bij de poëtica van Holvoet-Hanssen, die hij kort uiteenzet in de ‘tritonistische interventie’ aan het begin van De wolkendragers. In de klassieke mythologie is Triton een dubbelwezen, half mens half vis. Bij piraat Holvoet-Hanssen wordt hij het wezenlijke dat nooit in de pool of de tegenpool schuilt, maar in de eindeloze pendelbeweging tussen de twee. ‘In de poëzie — niet op veilig spelend — ligt onze laatste vrijheid verscholen. Laten we ons verplaatsen in onze tegenpool en ongrijpbare vonken opwekken die overspringen.’ Het gaat niet om de clichématige en modieuze empathie, waarbij een superieure geest (de schrijver) een andere (de beschrevene) be-grijpt. Het gaat ook niet om een mystieke vereniging. Het gaat om een onophoudelijke beweging, ‘Ah, ça bouge.’ Er is geen rust, geen eindpunt en dus geen gelukzaligheid of finaal inzicht.
De wolkendragers moet je dan ook niet lezen als een reis naar een eindpunt, maar als een zoektocht waarin niet alle eindjes aan elkaar geknoopt worden. Je moet kunnen heen en weer lopen, zoals de figuren van Holvoet-Hanssen. Die roeien stroomopwaarts en dan weer worden ze door de stroom meegesleurd. Ze lijken op wolken die worden voortgejaagd door de wind, terwijl ze die wind ook richting lijken te geven – opnieuw een tritonistische interventie. ‘Klasseer hem onder de wolken’, schreef Noëlla Elpers, muze en levenspartner van Holvoet-Hanssen, in haar inleiding op De reis naar Inframundo. ‘Hij is een vliegende eekhoorn die thuis is op de takken van twee verschillende bomen.’ Over die twee bomen en dat springerige tussenwezen dat van de ene boom naar de andere vliegt, gaat het liefdesgedicht ‘Jubilee’. Het is een van de vele schitterende gedichten die ik uit deze bundel wil citeren:
soms grijpt het bij de keel wat buiten onze bloedbaan zwijgt
’t is wit noch goud de band door ons in avondrood gesmeed
onzichtbaar voor de reus die snuift, geen hoogte van ons krijgt
verdriet en vreugde aan elkaar geregen, niet besteed
aan de oneindigheid, verwonderd om ons nu-moment
dat eeuwig zingt van zotte mus en merel, kus en ring
zo ruisen wij als oude populieren jong van hart
ge kunt ons niet vermalen, zaag ons maar in twee, gij krent
het kermisbrood doordesemd van het leven, zuur en zoet
hier staan wij
wolken hoedend
twee
kraampjes op de markt
De reus die snuift is de Goleman. Hij wil alles en ieder ontdekken, een plaats geven en op die plaats fixeren. De wij-figuren van Holvoet-Hanssen daarentegen kun je niet fixeren: ze rijgen verdriet en vreugde aan elkaar, nu-moment en eeuwigheid, zuur en zoet. Zij zijn de hoeders van het onvatbare, dat wat voortdurend van vorm en plaats verandert: de wolk. Meer dan twintig keer duikt de wolk op in deze bundel, en steeds heeft ze een andere betekenis, variërend van de donkerste onweerswolken tot het gelukzalige in de wolken zijn.
De betekenisverschuivingen zijn geen gratuit spelletje om de lezer te ontregelen; ze zijn een genuanceerde weergave van de wisselende stemmingen en situaties waarin de wij-figuren zich bevinden. Die figuren zijn de wolkendragers, even onzeker en ongericht als de wind die wolken voortblaast. Het gedicht ‘Wolkendrager’, geschreven ter nagedachtenis van de verdronken Frederik Vanclooster, geeft het woord aan de moeder van de dode:
de woorden zijn van niemand, lichten op
de wind die dromen in de oren blaast
en ’s nachts zijn alle sterren stomverbaasd
je deed mijn buikje bollen, roezeruis
kom zoonlief, draag de wolken mee naar huis
verbindingsman, ik geef je nu
een zoen
kom stroom in duisternis
naar toppen groen
De woorden zijn van niemand, ze zijn van iedereen, van zelf én ander. Ze zijn tritonistisch. De poëzie van Holvoet-Hanssen is dan ook het ‘lijflied/ van de wolkendragers’. Zijn woorden dragen de wolken. En dat is geen kleine klus. Iedereen draagt een wolk, bijvoorbeeld in de vorm van het verleden. In het slotgedicht komen ‘toekomst’ en ‘verleden’ aan het woord. Zoals het een figuur in het werk van Holvoet-Hanssen past, is de toekomst instabiel: ‘men zegt dat ik vastgelegd ben maar daar word ik vloeibaar van’. Waarop het verleden reageert: ‘laat ons elk een wolkje op de schouder dragen. ’De last wordt gedeeld, maar of dat de pijn heelt, is niet zeker.
De wolkendragers van Holvoet-Hanssen zijn dus geen eenzaten; ze vormen een groep. Evenmin zijn ze op de vlucht. Ze sluiten hun ogen niet voor de last die ieder van hen moet dragen. Ze weten dat de Goleman nooit ver weg is. Hij heerst zowel in de buitenwereld als in de binnenwereld. Om met dat laatste te beginnen: ‘Goleman zit in ieders hoofd.’ In de realiteit neemt hij de gedaante aan van alles wat mogelijkheden, vrijheden en onzekerheden besnoeit: oorlog, virus, ziekte, dood zonder wedergeboorte, taal zonder poëzie. Ter verdediging kunnen de wolkendragers zich klein maken en zich ophouden in de tussenruimten:
[…], gij Goleman
met uw koor van ambulances, zaaier van eenduidigheid
luister hoe de kleine reusjes spelen in het blinkend blauw
speur in reten, ruik in kieren, ge vindt onze sporen niet
ge vangt nooit het parelmoeren zolderlicht, ‘waar is hun nest’
wolkenjagers met genietingen te klein voor een gigant
dit is het verschil: wij varen op de mist — gij pist op sneeuw
Dit is meteen een aanwijzing voor de lezer: die moet de woorden en figuren van Holvoet-Hanssen niet proberen te vangen in heldere formules. Misschien kan hij op zoek gaan naar terugkerende patronen, zoals de drievoudige pendelbeweging. Naarmate de lezer van De wolkendragers meer wolken ziet opdagen, begint hij immers steeds scherper constellaties te zien, patronen die oplichten tegen de achtergrond die de bundel vormt. Die background is zelden of nooit een blauwe hemel, want de Goleman is een bestendige aanwezigheid. De sterrenbeelden zijn niet vast: het gaat eerder om oplichtende twinkelingen in een stroom. Of, zoals Violetta in het slotgedicht zegt: ‘plots kon ik met mijn armen door de sterren zwemmen’.
Onder stroom
De lezer die in De wolkendragers wil rondzwemmen, wordt geholpen door de drievoudige structuur van de bundel. Het eerste hoofdstuk heet ‘bovenstroom’ en staat voor een groot deel in het teken van de oorlog: de Tweede Wereldoorlog in ‘de memoires van een Vlaamse SS-Kriegsberichter’, de eerste in ‘De vloek van de UB-29’, een verslag van de ondergang van een Duitse onderzeeër. De memoires zijn in proza geschreven, het verslag is een prozagedicht. De grenzen tussen proza en poëzie zijn dun in De wolkendragers; ze behoren tot de polen waartussen de tritonistische dichter zich heen en weer spoedt. Het ene genre loopt over in het andere, zoals de ene oorlog overgaat in de andere en zoals het verslag echo’s bevat van de memoires. De oorlog neemt allerlei vormen aan, ook die van het coronavirus. De werkelijkheid van Goleman lijkt veel op de wereld die wij zo goed kennen, onze permanente oorlog. Die wereld duikt voortdurend op in de bundel, maar dat gebeurt nooit in drammerige en moraliserende beschouwingen, wel in poëtische beelden. Zo vliegen de vleermuizen die aan de basis zouden liggen van het coronavirus haast ongemerkt voorbij: ‘Stormkat op jacht naar de vliegende coronamuisjes?’
Deel twee heet ‘onderstroom’ en begint met een herneming van een hoofdstuk uit De vliegende monnik, de briljante en volstrekt unieke roman die Holvoet-Hanssen in 2004 publiceerde. Net als in ‘bovenstroom’ is de Tweede Wereldoorlog het decor, nu voor een dagboekachtig verhaal, geschreven door een jong meisje, Anny Hanssen, de moeder van de dichter. In De vliegende monnik heette het meisje nog Amelia; nu wordt de band met de reële moeder duidelijker. De vertelster is op zoek naar het geluk, ze wil vliegen als een vlokje, maar ze wordt ziek (ook dat is een constante, een constellatie). Ze sterft aan botkanker: ‘Daar vliegt Anny, door de gitzwarte nacht boven de bossen. Geen sterren aan de hemel. […] Ergens moet er toch een lichtje zijn.’
In dit middendeel treedt de onzekere toekomst steeds duidelijker op de voorgrond, net als de wij-figuren die hier het woord nemen. De toekomst blijkt niet de tegenpool van het verleden. Ze is er vol van, misschien zelfs ‘ziek van’: ‘we zijn al ziek/ we gaan ons niet zieker laten maken/ veteranen van de toekomst’. En ‘wij’ kan niet zonder ‘ik’, zoals blijkt uit ‘De halogenen’, dat begint met ‘wij zijn fluor, chloor, broom, jood en astaat’ en eindigt met ‘ik ben een zeemeermin’. Bij ‘onderstroom’ hoort ‘onderwereld’, en die komt in dit tweede deel ruimschoots aan bod, onder meer in gedichten over ‘Onderland’, over de kikkers van Aristofanes en over Orpheus en Eurydice.
Het slotdeel heet ‘tegenstroom’ en die titel geeft meteen aan dat het geen traditioneel einde is. Tegen de stroom in zwemmen brengt je niet naar het eind van de stroom, maar naar het begin. Dit hoofdstuk begint dan ook veelzeggend met teksten van anderen, die (ongewijzigd?) als afzonderlijke passages én met bronvermelding gepresenteerd worden. Dat is het omgekeerde van wat voorafging, namelijk de totale mix van stemmen en bronnen. Aan het woord komen onder meer Tonnus Oosterhoff, Delphine Lecompte, Joke van Leeuwen en Annemarie Estor. Ze hebben elk hun eigen stem en stijl, maar de lezer die de twee voorgaande delen heeft gelezen, ziet overal dwarsverbanden met de vorm en inhoud van De wolkendragers. Dat wordt onderstreept door gedichten die in hun titel de kernen van de bundel etaleren, bijvoorbeeld ‘Wolkendrager’, ‘Drietand’ en ‘Narrenschip Tritonius’. De drie delen van de bundel worden nog sterker op elkaar betrokken in allerlei echo’s van eerdere teksten. Zo kwaken de kikkers van Aristofanes ook hier weer vrolijk, ‘kwekkerekwek kwek kwek’.
Of het nu boven-, onder- of tegenstroom is, de lyrische bewegingen van Holvoet-Hanssen zijn allemaal even onvoorspelbaar en indrukwekkend. Elk gedicht vonkt en staat onder stroom. ‘Het geluk is nooit rechtlijnig’, zegt iemand in ‘De drie bronnen van de aarde’ en dat omschrijft perfect het geluk van de lezer die weg weet met deze niet bepaald rechtlijnige bundel. Ik ken niemand die schrijft als Holvoet-Hanssen – hij is ‘het laatste exemplaar zonder wisselstukken’. Of toch: hij is de dichter die het dichtst bij Paul van Ostaijen komt. De wolkendragers herinnert voortdurend aan onze grootste modernist, vooral dan aan diens laatste fase. In zijn toelichting verwijst de auteur naar Bezette stad, maar overal vind je echo’s van ‘Polleke’, die even aan het woord komt in ‘Walsje op de barenbreker’. Ook als hij niet optreedt, voel je hem continu in Holvoet-Hanssens virtuoze taalgebruik, zijn nooit vrijblijvende spelletjes met de klank en de lay-out, zijn imposante zeggingskracht die door meesterlijke beelden, veelzeggende neologismen en scenische beschrijvingen de lezer naar adem doet snakken. Ik hou niet van woorden als ‘beklijvend’ en ‘aangrijpend’, maar voor De wolkendragers zijn ze op hun plaats. Als Triton en Corona samenspannen en mijn poëtische bubbel verkleinen tot drie nog levende dichters, dan neem ik in ieder geval Holvoet-Hanssen op in deze kleine gemeenschap.
Reactie plaatsen
Reacties