Christophe van Gerrewey
Het vaderschap is niet bepaald een klassiek thema in de wereldliteratuur. Er zijn natuurlijk heel wat beroemde fictionele vaders, en de conflictstof tussen al dan niet vermaledijde vaders en hun kinderen is zo oud als de literatuur zelf, maar wat het betekent, en hoe het voelt, om vader te zijn – dat is haast onontgonnen terrein. Dat komt, in de eerste plaats, omdat ouderschap, zeker in de eerste levensjaren van het kind, lange tijd (en voor een groot stuk nog steeds) niet als een mannelijke verantwoordelijkheid wordt gezien. Het komt tot uiting in altijd slechts gedeeltelijk ironische bon mots als ‘elke vader moet zijn kind adopteren’, of in de overtuiging dat er geen groter tautologie bestaat dan een afwezige of zwijgende vader. Het heeft er, in de tweede plaats, mee te maken dat schrijvers het ogenschijnlijk over iets anders moeten hebben – over zichzelf, bijvoorbeeld, of over wat ze van het leven verwachten. Eén fantastische uitzondering is het boek Kindergeschichte uit 1981 van de recentste Nobelprijswinnaar Peter Handke, dat behoort tot het beste, en het minst gekunstelde, van wat hij geschreven heeft – het werd in 1985 vertaald door Hans Hom als Kindergeschiedenis.
In het Nederlandse taalgebied bestond er, tot voor kort, geen tegenhanger van Handkes boek. De schrijver-als-vader kan, al te schematisch, worden gereduceerd tot enerzijds de onbezorgde vitalist die overduidelijk met andere dingen bezig is, en tot anderzijds de treurige, suïcidale existentialist, voor wie kinderen een onaanvaardbare omarming van het leven betekenen. Wat de eerste positie betreft is het gedicht ‘Op Thomas zijn vierde verjaardag’ van Hugo Claus (uit de bundel Van horen zeggen uit 1970) typisch te noemen, wanneer de dichter vooruitblikt op het toekomstige leven van ‘mijn jongetje’, inclusief diens seksleven: ‘En jij zal trachten eens en voorgoed te fotograferen / het hoe en waarom van de vrouw / die kantelt in je lakens / die zingt naarmate je ontdubbelt in haar vel.’ In De zondvloed van Jeroen Brouwers projecteert de verteller, aan de andere kant van het spectrum, zijn doods- of levensangst zonder terughoudendheid op die van zijn kinderen (aan wier wat hem betreft ongewenste bestaan hij niet meer dan één bladzijde besteedt): ‘Het tweede kind, Joris, moest met een zuignap aan zijn achterhoofd en met de kracht van een of ander elektrisch aangedreven medisch apparaat uit zijn moeder worden getrokken, alsof hij, net als zijn zus, geen zin had om geboren te worden en het ten slotte gebeurde onder zijn halsstarrige protest. Ik stond erbij te hopen dat het nooit enig besef van tijd zou kennen en dood uit zijn moeder tevoorschijn zou komen, zo ging mijn sympathie uit naar de onwilligheid van dat kind. Er zal wel niemand zijn die dit begrijpt, maar mij kan het allang niet meer schelen of “men” mij begrijpt of niet.’
Het verschil met Gloria, het tweede boek van Koen Sels (1982), kan nauwelijks groter zijn, in de eerste plaats omdat het vaderschap het onderwerp is van dit ‘persoonlijk relaas’, zoals het op de achterflap wordt genoemd. Gloria is de naam van het ‘hoofdpersoontje’ (of ‘de kleine dictator’ en Snifsnaf, want zo wordt ze aanvankelijk genoemd), de dochter van Sels (1982) die op 7 juli 2016 werd geboren. Het boek is opgebouwd uit negen hoofdstukken met een chronologie die zich niet zomaar laat achterhalen, en dat is een van de krachtigste eigenschappen van Gloria, niet alleen omdat het tot een complexe leeservaring leidt, maar ook omdat die tijdsverwarring een van de belangrijkste thema’s is. De geboorte van een kind haalt de ordening van uren, dagen (en nachten), maar ook van maanden en jaren overhoop. ‘2016,’ schrijft Sels aan het begin van het tweede hoofdstuk, ‘was helemaal niet voorbijgegaan. Hij was in een loop beland, spartelde in drijfzand van tijd.’ Dat Gloria ‘het onvatbare geluk beschrijft dat de auteur als jonge vader ervaart als hij de moeilijkste eerste twee jaar is doorgekomen’, zoals Daniël Rovers in een recensie op De Reactor schreef, is dus lang niet zeker. Evenzeer gaat het iets te ver – of is het alleszins een particuliere interpretatie van Rovers – dat Gloria ook ‘het verslag is van een ontsnapping uit een depressie, waarvan niet duidelijk is of die nu ontstond met de geboorte van de baby, of dat ze juist langzaam afnam en zelfs oploste naarmate de baby kind werd.’ In het weliswaar haast euforische openingshoofdstuk (met als eerste zin: ‘Geluk pofte op uit het niets, als pigment, onberegend stoepkrijt.’) wordt niet zozeer het geluk met Gloria beschreven als wel het voornemen om Gloria te schrijven. Sels werkte aan andere boekprojecten, getiteld Tranen of Democratie of Codes – en Gloria begint wanneer hij besluit om het onvoltooide Tranen op te bergen: ‘Hij sloot het document, opende het raam, wuifde al die zogenaamde gedachten naar buiten en keek soeverein en artistiek in de bobbelige spiegeling.’ En even verder schrijft hij: ‘Het had allemaal alleen maar verschrikkelijk kunnen zijn, maar het was ook wat men alsnog mooi zou kunnen noemen.’ Hier en daar duikt toch nog een fragment op uit die tekst boordevol tranen die Gloria niet geworden is, zoals wanneer Sels schrijft in het tweede hoofdstuk: ‘Verborgen in de krochten van zijn laptop zat een scène waarin een jonge vader met kind op de arm huilend voor de badkamerspiegel stond. Hij kon dit niet publiek maken, besliste hij, terwijl hij met haar in het boek over Hukkie de Poes bladerde.’
Gloria is, met andere woorden, geschreven of aangevat als een vorm van bezwering – als een poging om de geboorte van een kind aan te grijpen en te beschrijven, niet zozeer als een bron van geluk of een geneesmiddel tegen depressie, maar als een inderdaad soevereine en artistieke vrijwaring van dergelijke al te beproefde concepten. Gloria wordt daardoor een paradoxaal boek: de auteur is niet zozeer uit op het vinden van betekenissen, waarheden, antwoorden of zelfs gewoon maar woorden, als wel op het wegwuiven ervan – op het vermijden dat de eerste levensjaren van Gloria, maar ook het leven van de auteur en het leven in het algemeen, vast komen te liggen, bepaald worden, bevroren in abstracte en (haast onvermijdelijk) negatieve ideeën en besluiten. Bovendien doet de verteller van Gloria dat niet in de eerste plaats voor zichzelf, als wel voor Gloria – dit boek moet ook dienen als een literair babyplakboek, zoals jonge ouders dat bijhouden zodat het kind op latere leeftijd kan terugblikken op de eigen jaren van onbewustzijn. Het is een originele en intelligente strategie om met het (nogal luie) verwijt om te gaan dat ‘autofictie’ of life writing – een recent genre of alleszins een recente term voor een eeuwenoud genre – met narcisme gepaard gaat: Sels presenteert dit verslag aan Gloria – het gaat niet alleen (gedeeltelijk) over haar, maar het is ook voor haar. Zijn perspectief wordt (in de mate van het mogelijke) omgeruild met het hare. Het ironische literaire gevolg is dat deze tekst gezuiverd is van alles wat Gloria, volgens de auteur, onwelgevallig zou kunnen zijn van zodra ze eenmaal kan lezen, waardoor het natuurlijk de huidige lezers ook meteen wordt onthouden. In het laatste hoofdstuk, dat als een finale eindigt met (onder meer) een beschrijving van de geboorte van Gloria, schrijft Sels: ‘Begin 2019 schoof hij niettemin met zinsdelen, schrapte wat hij dacht dat hoofdpersoontje niet zou willen lezen, later als ze groot was, vulde fragmenten met meer woorden, breidde de kleinste momenten uit tot omgevingen waarin altijd iets niet gezien bleek te zijn, meer en meer, het heelal als ultieme grens.’ Dit is niet alleen een keuze die met persoonlijke gevoeligheden te maken heeft, en met vaderlijke verantwoordelijkheid – het is ook een publieke (en daarom politieke) keuze om de miserabele negativiteit die de huidige wereld rijk is niet nog groter te maken. Bij ontstentenis van werkelijk utopische vooruitzichten, is het alternatief een vorm van onbepaaldheid opzoeken en proberen beschrijven – op zo’n manier dat de woorden van één individu (Koen Sels) naar aanleiding van een ander individu (Gloria Sels) iets universeels krijgen.
Dat is dus, uiteraard, een kwestie van taal, en wat Sels doet in Gloria is zoveel mogelijk proberen te zeggen door zo weinig mogelijk voorgoed te omschrijven, te interpreteren of rationaliseren. Een bijdrage aan het themanummer van DW B over Dirk Braeckman, getiteld ‘Elementen’ en verschenen eind 2016, kan daarom als een allereerste versie van Gloria worden beschouwd. Het gaat om passages die het boek niet haalden, maar waarin de auteur eveneens pendelt, en ondertussen nadenkt over het leven van zijn dochter, op dat moment nog maar een paar maanden oud. ‘Ik zag dus haar zicht voor me, stelde me een ondergrens van beleving voor. Ik wilde dit niet romantiseren, ik was zogezegd beducht voor alle romantiek geboren, en haar woede zag er bovendien soms satanisch uit en haar verlangen was direct en duidelijk en niet onderhandelbaar, en toch deed ik het, zag ik in haar blik die van mij van me afglijden en oneindig veel ruimte en ongebondenheid maken, een plek waaruit de bepalingen en de vermoeidheid verdwenen waren.’ Die laatste zinsdelen zijn essentieel: de auteur verliest – niet ongaarne – zijn eigen blik, waardoor er ruimte en ongebondenheid ontstaat, en waarin de loop der dingen plots heel onzeker wordt, onvoorspelbaar, en daarom beloftevol. In Gloria, drie jaar later, is een verdichting van de taal opgetreden, wat verhalende gedeeltes – zoals het verslag van de eerste reizen van Gloria – niet uitsluit. Tekenend zijn toch vooral die passages en zinnen waarvan het onmogelijk is de ware betekenis ooit te achterhalen, en die daarom veeleer poëtisch dan prozaïsch aandoen, in die mate dat dit boek misschien eerder dan een roman (of een relaas) een verzameling van prozagedichten genoemd kan worden. De bestaansreden ervan is niet zozeer iets te vertellen of mee te delen, maar eerder ‘oneindig veel ruimte en ongebondenheid te creëren’. Zoals in deze passage: ‘Ik zeg, haal de ijzeren hoogte van alles wat ooit niet in je nabijheid is naar beneden, Gloria, en plooi die ijle ruimte dan tot wat zich op dat moment aan je voordoet. Vermeerder dit met alle dingen in de geschiedenis van de wereld, vul de punten met massa en strooi ze uit over de aarde, weet dat ze allemaal noodzakelijk ergens zijn of geweest zijn, wens hun toe dat ze van daaruit overal heen kunnen gaan of hadden kunnen gaan, overal in de wereld die er is.’ De lyrische schoonheid van dergelijke bij momenten heideggeriaans aandoende zinnen ligt net in de emotie en de liefde die ze tot uitdrukking brengen, en in de kracht waarmee taal wordt aangewend om het ‘wereldbewegend werkelijke’ van een kind, zoals Handke het omschreef, recht te doen.
Op 17 april 1918 schreef Walter Benjamin aan Gerhard Scholem – zijn zoon Stefan Rafael was zes dagen oud: ‘Een van de meest wonderlijke dingen om te zien is wat ik de afgelopen dagen heb geobserveerd: hoe een vader onmiddellijk zulk een klein menselijk wezen als een persoon ervaart, in zulke mate dat de superioriteit van de vader in alles wat met het bestaan te maken daarmee vergeleken zeer onbeduidend lijkt.’ Met Gloria neemt Sels ook afstand van die superioriteit van de vader, in het volle, vreselijke besef dat een dergelijke overmacht, in zijn geval (en waarschijnlijk ook voor elk weldenkend mens van zijn generatie) uiteindelijk zou neerkomen op het afschrijven van elke toekomst. Die terughoudendheid, en de erkenning van de eigen onbeduidendheid, zou als een vorm van jeunisme beschouwd kunnen worden, niet ongebruikelijk in een tijdperk waarin een zestienjarig meisje door TIME tot ‘person of the year’ wordt uitgeroepen (met als ondertitel ‘the power of youth’): bij gebrek aan antwoorden of strategieën kijken volwassenen naar kinderen om de weg uit te stippelen. Het verschil is natuurlijk dat Sels geen politicus of activist is, maar een schrijver, die door te denken – of door tegen zijn gebruikelijke denken in te denken – de eigen werkelijkheid vandaag, gisteren en morgen tegen elkaar afweegt, en ter overweging aan andere mensen aanbiedt. In de meest letterlijke zin van de uitdrukking is dit dus een boek ‘tegen beter weten in’, voortgedreven door de hoop dat die toekomst niet vastligt, en dat – om een cliché tegen te spreken – volgende generaties, Gloria incluis, alsnog een even goede, betere of zelfs glorieuze toekomst zullen kennen, bedenken of beschrijven.
Reactie plaatsen
Reacties