Geertjan de Vugt
1.
De nachten in de slaapkamer van mijn ouderlijk huis werden getekend door een continue aanwezigheid van een soort ruis. Er was geen moment van de dag dat het niet te horen was. Echte stilte kende ik daardoor niet. Het moet de snelweg zijn geweest, die toch op een behoorlijke afstand lag, maar waarvan het geluid ver droeg boven de velden. En was het niet het verre geraas van auto’s dat ik hoorde, waren het wel de veel te luide kerkklokken of juist het rusteloze getik van de verwarming die de stilte verbraken. Zelfs nu, wanneer ik vanuit Amsterdam terugkeer naar die kamer, in de ijdele hoop er rust te vinden, kom ik bedrogen uit. Het is er vaak onrustiger dan in mijn appartement niet ver van de Wibautstraat. Maar misschien was dat ook wel een zegen. Stel je voor dat het er echt stil was, wat had ik dan wel niet gehoord? Later toen ik het ouderlijk huis verliet en in Eindhoven ging studeren, dacht ik dat het een goed idee was om de muren van mijn kamer te bekleden met geluidsabsorberend schuim. Niet alleen zou het in die zolderkamer erg stil zijn, ik zou er ook eindeloos lawaai kunnen maken op momenten waarop het mij goed uitkwam. En zo ontstonden er enkele uitnodigende knuffelmuren, die er, dacht ik toen, ook nog eens ontzettend cool uitzagen. Maar wat gewonnen werd aan stilte, ging verloren aan licht. Het is misschien wel de kortste route naar diepe somberte. En bovendien, echt stil werd het er nooit: je kon de buurman horen wanneer hij weer eens op genadeloze wijze zijn vrouw afranselde. Tot die ene keer dat je, op weg naar je college, haar zag staan met koffers in de hand. De pijn meedragend, een stilte achterlatend.
Nu ik Hogere natuurkunde, de nieuwe bundel van Ellen Deckwitz, heb gelezen, besef ik plots wat ik daar op die zolderkamer in Eindhoven verzocht te creëren: niets minder dan mijn eigen dode kamer. Natuurlijk ging het er niet om het tegenhouden van geluid van buiten, maar juist om mijn eigen aanwezigheid erin te laten absorberen. Het was een poging mijn eigen bestaan te reduceren tot een uiterst minimum; een grote verdwijntruc in mijn eigen kleine, artificiële voorportaal tot de dood. Het waarom van die wens, echter, is me nog steeds een groot raadsel. Misschien dat het werk van Deckwitz me op weg kan helpen te begrijpen wat er in me omging.
2.
Ergens net iets over het midden van Hogere natuurkunde geeft Deckwitz een beschrijving van wat we kunnen verstaan onder de in de titel genoemde discipline. Ze komt er via geluidsabsorptie, geluid dat opgaat in materiaal en daar wordt omgezet in warmte. Er zijn speciale kamers om alle geluidsruis weg te nemen om tot zo zuiver mogelijke metingen te komen: dode kamers. En, zo lezen we, er is zelfs een dode kamer, ergens in Minnesota, die een negatieve geluidssterkte kent. De Orfield Laboratories gaan tot –9,4 decibel (inmiddels heeft Microsoft dat record nog verder naar beneden weten bij te stellen tot –20 decibel, maar dat terzijde). Dat is inderdaad stiller dan stil. Wie ’s avonds in een stille slaapkamer in bed kruipt weet zich omringd door nog altijd zo’n 30 decibel. Binnen zo’n dode kamer, waar dus geen enkel geluid van buiten doordringt en waarin ieder geluid wordt geabsorbeerd, wordt het angstaanjagend stil. Mensen die de Orfield Laboratories betreden worden teruggeworpen op zichzelf; ze horen niets anders dan de eigen lichaamsgeluiden: bewegende darmen, de luchtwegen, het bloed dat door de aderen gaat, het hart dat klopt. Zoals Deckwitz, weliswaar over een geheel andere context, optekent uit de mond van haar grootmoeder: ‘Het ergste zijn trouwens niet de bewakers./De ware martelkamer is je lichaam,/ieder zintuig dat in brand staat’.
Het lichaam als martelkamer, dat is ook wat bezoekers van de Orfield Laboratories ervaren. Er zijn er maar weinigen die het daarbinnen langer volhouden dan twintig minuten. En wanneer ze er dan uitkomen, verkeren ze vaak in een staat van verwarring en desoriëntatie. Werkelijke stilte is onverdraaglijk. Stilte kan, om met de Hongaarse essayist László Földényi te spreken, sterker zijn dan het ik.[1] Maar stilte, zo leert Deckwitz ons meteen, is nooit een werkelijke stilte. Onder iedere stilte kan nog meer stilte schuilgaan: ‘Dat er onder stilte nog veel meer stiltes zitten,/isolatielagen onder een bevroren vijver,//en onder de ijsplaten stilgevallen vissen, winterharde planten/op de bodem een vergeten dwerghert,/de vacht vol kristallen’. Dit beeld van de dode kamer (of een bevroren vijver waaronder een hele wereld schuilgaat) functioneert in Hogere natuurkunde als het organiserend principe. Niet om daadwerkelijk processen uit de fysica te begrijpen, maar om een familiegeschiedenis, getekend door een koloniale oorlog, te beschrijven. Het gaat om de nu eens uitgesproken, dan weer stille overdracht van pijn. Zo worden ervaringen, herinneringen en trauma’s overgedragen op anderen, ze resoneren mee in het nog jonge lichaam van het pasgeboren kind :
In den beginne waren er genen
die in me galmden.
Die ervoor zorgden dat mijn moeder
me zonder handleiding in elkaar kon zetten.
Ervaringen worden bij de geboorte al meegegeven en blijven je het hele leven vergezellen. Zo lezen we ‘In den beginne waren er stemmen/die in me doorzongen,/’ of ‘In den beginne waren er echo’s/die het verleden overleverden’. Nog voordat het kind zelf überhaupt tot spreken komt, werd er al in het kind gesproken, door stemmen die werden overgedragen uit het verleden en die het verleden zelf overdragen. Ter wereld komen is, om de titel van een bekend boek van Peter Sloterdijk te parafraseren, letterlijk ter sprake komen.
De omgang met die ervaringen, zeker wanneer ze pijnlijk zijn, staat centraal in deze bundel. Eigenlijk zijn er maar twee mogelijkheden. Òf je kiest ervoor te spreken, zoals Deckwitz’ grootmoeder doet en daarbij het hele narratief van de bundel als het ware becommentarieert. Òf traumatische herinneringen worden verzwegen, zoals bij haar grootvader: ‘Mijn grootvader absorbeerde talloze verhalen,/ieder geluid dat ze hadden kunnen veroorzaken/werd opgenomen door organen, slijmvlieslagen,/geen vonk ontkwam. Iedereen vond hem een uiterst nette man’. In het noppenfoam van zijn eigen huid vormt Deckwitz’ grootvader een persoonlijke dode kamer, een plek waar ervaringen wel binnengaan, maar vervolgens worden geabsorbeerd en, in ieder geval voor de buitenwereld, verstommen. Vervolgens vertelt ze hoe zijn warme handen niet een teken waren van zijn warme persoonlijkheid, maar niets anders blijken te zijn dan het gevolg van die absorptie – het geluid omgezet in warmte: ‘Achteraf bleek dat slechts geluid/dat er niet uit kon,/de botten van binnenuit verteerde’. ‘Schokgolven’, zo lezen we, ‘hadden jarenlang de beenderen uitgehold’, waarbij schok natuurlijk ook anders gelezen kan worden, als een traumatische ervaring die nagolft en in feite tot zijn vroege dood heeft geleid. Met de koud ironische toon van iemand die zelf juist niet kan zwijgen – die van de dichter – stelt ze vast bij het hart dat vroeg opgeeft: ‘dat viel te verwachten, het was gewoon hogere natuurkunde’, waarbij vooral het woord ‘gewoon’ opvalt, alsof het om een logische gevolgtrekking gaat. Maar de wegen van het hart laten zich niet voorspellen. Ook niet door de strenge wetten van de fysica, zelfs niet wanneer die van een hogere orde is. Is zwijgen bovendien niet juist ook een vorm van spreken?
3.
Zwijgen in alle talen. Wie zwijgt stemt toe. Er het zwijgen toe doen. Horen zien en zwijgen. Iemand het zwijgen opleggen. Spreken is zilver, zwijgen is goud. Zwijgen als een mof. En, natuurlijk: zwijgen als het graf. In zegswijzen is het zwijgen soms verbonden met de dood. En bij Deckwitz’ grootvader werd de stilte van het zwijgen zelfs de dood. Daar tegenover staat de grootmoeder, die haast onophoudelijk tot aan haar dood lijkt te spreken. Niet tegen haar eigen dochter, wel tegen haar kleindochter. En te pas en te onpas vliegen haar adviezen de lezer om de oren. Deckwitz geeft dat spreken op een slimme manier weer. Wat de grootmoeder zegt, staat in Hogere natuurkunde tussen haakjes. Het is daardoor alsof het eigenlijk niet gezegd had mogen worden, maar ook niet verzwegen kan worden. Het moet als het ware gezegd zijn zonder gezegd te zijn. Haast terloops – en toch, hier is van niets minder dan een doorvertellen sprake – worden overlevingsadviezen als ‘(Drink altijd zelf opgevangen regenwater kleintje,/nooit uit een ton, daar drijven dingen in.)’ of ‘(Vermijd de volle zon kleintje,/blijf in die schaduw.)’ afgewisseld met meer absurde opmerkingen als ‘(Wibi Soerjadi? Die speel ik/met gemak tegen de vlakte.)’ of juist beschrijvingen van een tragisch lot: ‘(Ik hoefde niet zo nodig/kinderen maar ja in mijn tijd/hadden we daar nog geen pillen voor.)’ en ‘(Ze lieten me aan de lopende band baren,/geen baby wist me te vergiftigen.)’. Het is een overlever die spreekt en die weet dat opsmuk niet nodig is.
De dichter lijkt het van haar grootmoeder overgenomen te hebben: ook zij bedient zich van een behoorlijk sobere taal, zonder behoefte aan poëtisering. Er lijkt weinig verschil te zijn tussen de schriftuur van de grootmoeder en die van de dichter. Sterker nog, ze lijken zo eender dat het niet gewaagd is te stellen dat er, in ieder geval op talig niveau, sprake lijkt van identificatie. Het is de overlevering van een overlever door een andere overlever. Over haar taalgebruik in Hogere natuurkunde zegt Deckwitz zelf in een gesprek met de Volkskrant: ‘poëzie is voor mij een manier om langs de werkelijkheid heen te kletsen, een werkelijkheid die je nog niet helemaal in woorden kunt vatten, die te teer is of te taboe. Maar die je, door erlangs te kletsen, wel gaat aanvoelen.’ Ik vraag me af of ze zich hier niet verspreekt. Want wat is kletsen eigenlijk?
Er zijn filosofen die beweren dat geklets iets is wat eenieder snel kan oppikken, een activiteit in ons alledaags zijn. Sterker nog, ze vormt er de hardnekkige realiteit van. Het heeft haast iets vanzelfsprekends. In het geklets is er weliswaar sprake van een betrekking tot een ander, maar hoe die betrekking er uit zou zien, wordt niet duidelijk. Ze is zonder oorsprong en blijft zweven, ze is vluchtig. Geklets is bovenal een manier van spreken die voorkomt dat je tot de bodem van de materie hoeft te gaan. Daardoor is er sprake van ‘volledige bodemloosheid’. Geklets ‘ontslaat ons’, om nog steeds met Heidegger te spreken, ‘van de taak echt iets te begrijpen’. In feite vormt geklets eerder een toedekking, een afsluiting van ons in de wereld zijn. ‘Die afsluiting’, lees ik in een dikke, soms moeilijk doordringbare pil, ‘wordt nog eens versterkt door het gepraat, dat suggereert dat het verstaan van het besprokene erin is bereikt.’ En dit door het gepraat veronderstelde ‘verstaan’ verhindert iedere werkelijk nieuw opkomende vraag of gedachtewisseling. Sterker nog, ze werkt die op ‘eigenaardige wijze’ tegen, onderdrukt die.’[2]
Misschien is de werkelijkheid waarover de dichter wil spreken inderdaad teer of taboe, maar is ‘erlangs kletsen’ wel de oplossing? Wie de gedachtegang van de zojuist aangehaalde Duitse filosoof volgt, komt eigenlijk tot een andere conclusie. Het mag dan wel zo zijn dat je in het geklets iets van een suggestie van de tere werkelijkheid krijgt, dat je iets gaat aanvoelen, tegelijkertijd wordt er iets afgesloten, toegedekt, ja, om het terug te brengen tot waar het volgens mij in deze bundel om draait: er wordt gezwegen. Over Jappenkampen kletsen we niet. Daarover spreek je; of niet. En dichters kletsen niet, tenzij het slechte dichters zijn (en dat is Deckwitz niet). Dichters dichten – en dat zonder af te dichten.
4.
Nee, ik wil niet meteen geloven dat er in Hogere natuurkunde wordt gekletst. De tegenstelling tussen zwijgen en kletsen is bovendien een valse. In feite is het laatste een enigszins verkapte manifestatie van het eerste. Sterker nog, een echt zwijgen, dat juist op grond van een veelheid tot zeggen zo kan worden, kan het geklets de mond snoeren. Het zwijgen is, zoals Rose Ausländer het eens zo mooi uitdrukte, het slapen van de stem. Een tijdelijke onderbreking – rust – van de activiteit. Alleen vanuit de echte zwijgzaamheid is het horen van de ander mogelijk.[3] Als we de tegenstelling van de grootmoeder en grootvader als uitgangspunt nemen, dan is de oorspronkelijke tegenstelling die van spreken en zwijgen. Hogere natuurkunde kan dan worden gelezen als een persoonlijke zoektocht naar het menselijk zijn als sprekend (het lot van de overlever, en ook van de dichter) of als zwijgend wezen (de onmogelijkheid van de dichter). Met andere woorden: aan de ene kant herinneren en delen en aan de andere een belichamen en wegstoppen.
Natuurlijk, een zwijgen hoeft nooit alleen maar de positieve mogelijkheid tot het ter sprake laten komen en het werkelijk verstaan van de ander te betekenen. Het kan ook een moedwillig zwijgen zijn: ‘getuigenissen onwrikbaar staal,/in de keel van een degenslikker,/beweeg je stembanden niet dan blijven ze heel’. En het hoeft niet alleen over het ‘Indisch zwijgen’ van Indiëgangers te gaan, die na de oorlog bij terugkomst in Nederland ten overstaan van hun kinderen verzwegen wat er was gebeurd. In zekere zin kan ook een maatschappij fungeren als een dode kamer, waarin iemand wel wil spreken over de oorlog, maar waarbij de wanden van maatschappij iedere poging tot spreken meteen absorberen. De manier waarop in Nederland al decennia lang wordt omgegaan met het eigen oorlogsverleden spreekt in dit geval, en juist ondanks, of beter, dankzij het zwijgen, boekdelen. Twee minuten stilte bij de herdenking van oorlogsslachtoffers, zoals die op de Dam ieder jaar op 4 mei, om te denken aan die overledenen. Maar niet per se om er met elkaar over te spreken. Deckwitz beschrijft een fictief, toekomstig (zij het op een historisch gegeven gebaseerd) moment waarop de mensenmassa uiteenstuift door een onverwachte schreeuw:
Daar stuiven ze:
de ouders die van niets weten,
de grootouders die niet met hun kinderen
maar wel met hun kleinkinderen spraken.
De veilig gehechten worden terecht verpletterd,
gillen nog dat ze daar geen recht op hebben.
De veilig gehechten gillen dat er voor iedereen voedsel is en voldoende
land,
dat we gewoon even moeten overleggen,
In de puinhoop van de hectiek komt Deckwitz het haar overgeleverde overlevingsinstinct haar en haar familie van pas. Zelfs het herdenken moet overleefd worden. Terwijl ik dit denk vraag ik me af of dit niet ook breder, misschien zelf poëticaal gelezen mag worden. Tekstuele aanwijzingen heb ik er verder niet voor, maar misschien is het poëtisch herdenken van de eigen familiale Werdegang ook een manier om tegen de paniek en het uiteenvallen in rust te vinden. Het herdenkend dichten als overlevingsstrategie.
5.
In zekere zin bedrijft Deckwitz met Hogere natuurkunde wat Peter Sloterdijk een radikale Autobiographik noemt. De versnipperde, gefragmenteerde vorm, waarin dialoog nauwelijks tot dialoog lijkt te willen worden, waarin een polyfonie aan stemmen te horen is, waarin het wit van de pagina’s de boventoon voert en waarin vooral het zwijgen centraal staat, vormt een persoonlijke optekening van hoe het koloniale verleden een familie heeft getekend. Maar dat niet alleen. Wie zich alleen daarop zou concentreren mist andere belangrijke uitspraken. Neem de uitspraak van de grootmoeder dat ze überhaupt geen kinderen had willen hebben. Die later nog eens wordt versterkt: ‘ze zei dat voortplanten onmenselijk was,/een onschuldige te belasten/met verlangen, angst,/het innemen van plaats’. Het wordt haast terloops genoemd, maar de doorwerking van deze bruut ontkrachte wens moet enorm zijn geweest. Het is in ieder geval niet een onderwerp waar je zomaar wat omheen kletst. Kant benadrukte ooit eens dat ouderschap onlosmakelijk gepaard gaat met geweld, juist omdat de verwekkingsdaad zonder toestemming van de geboren persoon heeft plaatsgevonden. Of, om met Thomas Macho de kantiaanse idee te parafraseren: een kind wordt met een geweldsdaad tot het leven gedwongen, zonder er vooraf naar gevraagd te zijn of het dit leven überhaupt wel wil leven.[4] Als er iets duidelijk wordt uit deze bundel is het wel dat ouder-kindrelaties nooit vanzelfsprekend zijn. Het gesprek tussen de grootouder en kleinkind loopt gemakkelijker dan dat tussen ouder en kind. En dat terwijl de ouders, om nog een keer Macho’s Kant aan te halen, de verplichting hebben om de nakomeling, zo veel als binnen hun vermogen ligt, met zijn toestand tevreden te stellen. Precies dat, zo blijkt, is hier niet gelukt. En het is niet ondenkbaar dat juist daar een groter trauma schuilgaat dan waar dan ook in deze bundel: het trauma van de geboorte, van het doorgegeven leven.
Hoewel er in Deckwitz’ bundel veel gesproken wordt, met name door het ik, de grootmoeder en ook de moeder, lijkt het uiteindelijk toch te draaien om het zwijgen. Om dat wat niet uitgesproken wordt, maar wel eindeloos lijkt door te resoneren: de pijn van het verleden. En die is niet voor iedere persoon in deze bundel hetzelfde. Onder het verleden van de moeder ligt een ander verleden, dat van haar vader en moeder. En onder die ook weer een ander. Dat is eenvoudigweg wat men familiegeschiedenis noemt. Misschien gaat het niet eens zozeer om wat er in die geschiedenis gebeurd is, of ook, maar meer nog over hoe die doorwerkt. Over hoe trauma’s worden overgedragen. Bewust of juist onbewust. Uitgesproken of juist stilzwijgend. Daarmee helpt de bundel na te denken over welke pijn, welke ervaringen er zijn overgedragen van generatie op generatie. Wie Hogere natuurkunde leest, wordt wel uitgedaagd om voorbij stilte en voorbij het geklets, ja misschien zelfs wel voorbij het spreken te kijken.
En terwijl ik dat schrijf denk ik terug aan mijn eigen verstilling, mijn halfslachtige poging te verdwijnen in een geluidloos en lichtloos zijn. Nog steeds vraag ik me af wat die schepping van een eigen dode kamer te betekenen had. Ik ben ervan overtuigd dat die minder van doen had met de ruis die in mijn jeugd altijd aanwezig was dan ik aanvankelijk dacht. Maar waarmee dan wel? Misschien had een grootouder er een antwoord op kunnen geven, maar daarvoor herinner ik me te weinig uitspraken. En een oord als een ver Indië om heen te reizen en te bezien waar de ellende begon, is er bij mijn weten ook niet. Er rest me eigenlijk maar één optie, namelijk terug te gaan naar het begin. Naar het ogenblik waarop het ter wereld komen eigenlijk ook ter sprake gekomen was.
NOTEN
[1] László Földényi, Lob der Melancholie: Rätselhafte Botschaften, p. 236.
[2] Martin Heidegger, Zijn en tijd, § 35, p. 221.
[3] Martin Heidegger, Zijn en tijd, § 34, pp. 215-216.
[4] Thomas Macho, Het leven is onrechtvaardig, pp. 23-24.
BIBLIOGRAFIE
Ellen Deckwitz, Hogere natuurkunde. Uitgeverij Pluim, Amsterdam, 2019.
Ellen Deckwitz, ‘In de kampen, dáár was het pas erg, kreeg ik als meisje te horen’, in: de Volkskrant, 22 september 2019.
László Földényi, Lob der Melancholie: Rätselhafte Botschaften. Matthes & Seitz, Berlin, 2019.
Martin Heidegger, Zijn en tijd. Vert. Mark Wildschut. SUN, Nijmegen, 1998.
Thomas Macho, Het leven is onrechtvaardig. Vert. Geertjan de Vugt. Klement, Utrecht, 2017.
Reactie plaatsen
Reacties