Het puin ruimen, het ik lijmen. Over Maarten van der Graaffs 'Nederland in Stukken'

Jens Meijen 

Het gaat slecht met de boekhandels, zoveel is duidelijk. De linkerzijde van het politieke spectrum krijgt ook behoorlijke klappen, zeker op wereldschaal. Als je dan een linkse boekhandel bent, niet gericht op winst, maar op ‘het linkse gedachtegoed verspreiden middels boeken, brochures, pamfletten en discussiebijeenkomsten’,[i] ben je tegenwoordig een vogel voor de kat. In 2015 ging de boekhandel de Rooie Rat in Utrecht op de fles, en Maarten van der Graaff kocht er, bij wijze van poëtisch opportunisme, stapels ‘pamfletten, studies en tijdschriften, uit interesse in de politieke taal uit de jaren zeventig, tachtig en negentig’.[ii] Die documenten vormen de grondstof voor de bundel Nederland in Stukken (2020)de opvolger van de bundels Vluchtautogedichten (2013), Dood Werk (2015) en de roman Wormen en Engelen (2017). Gezien de titel zal het je ongetwijfeld niet verbazen dat de centrale vraag van de bundel, dixit de achterflap, luidt: ‘Wat is Nederland?’ Gaandeweg blijkt – gelukkig – dat dat misschien de initiële impuls maar niet het eindpunt van de bundel is.

              Inhoudelijk en thematisch lijkt het over een doorgedraaide digitaal-kapitalistische dystopie te gaan, de ‘Deltametropool’, waarin het uitgebuite individu ondergeschikt is aan productie en winst. De Deltametropool is een werkelijk bestaand concept, een beleidsvoorstel om de steden in de Nederlandse Randstad samen te voegen tot één monsterstad. In die ultra-geoptimaliseerde samenleving zijn datapakketten onze voornaamste vorm van communicatie: ‘Kunstige refreinen van logistiek en dataverkeer / overstemmen het verschil tussen kennis en informatie.’ Het is duidelijk dat taal een grote rol speelt in de coördinatie en consolidatie van de dystopie: ‘Het liberalisme is het kapitalisme van de woorden. Zij bevorderen / communicatie tussen machines en zakenwereld. Ergens in deze stroom dobberen postcoïtaal als crushed ice.’ Het subject drijft verloren rond in een wereld waarin een mens enkel waarde heeft in verhouding met wat die mens kan betekenen voor de economie. Ware communicatie lijkt niet meer mogelijk, tenzij tussen machines, met nulletjes en eentjes. Het laatste luik van de bundel, ‘Residuen’, is een verhalend gedicht (de inhoud verraad ik liever niet) waarin elke regel een nummer heeft gekregen – inderdaad, exact zoals een Excel-datatabel eruit zou zien (maar het doet tegelijk denken aan Jeroen Mettes' ‘Poor Yorick Entertainment’). Van der Graaffs bundel gaat, ogenschijnlijk, om een land doordrongen van rendementsdenken met op het eerste gezicht beperkte mogelijkheden om dat rendementsdenken tegen te gaan. De totale inname van het subject door arbeid – uitbuiting dus – is per definitie een rem op mogelijke maatschappelijke verandering. Het einde van de cyclus ‘De Nederlandse Commune’ is tekenend: de laatste pagina beschrijft een persoon die nauwelijks de huur kan betalen, opbrandt, wakker wordt, weer opbrandt, en uiteindelijk ‘verzamelt’. Enkel een vereniging, een bundeling van krachten lijkt weerstand te kunnen bieden aan de uitholling van de samenleving. Het zal vanuit de mens moeten komen, niet vanuit de machines.

              De impuls om te verenigen tegen een verpletterend systeem valt te verbinden met de grondstof van de bundel: politieke taal. Nederland in Stukken is een combinatie van Van der Graaffs eigen woorden en fragmenten uit allerhande andere bronnen, waaronder de papieren opgescharreld uit de ter ziele gegane boekhandel de Rooie Rat. Die methode ligt in de lijn van de twintigste-eeuwse avant-garde, en dan vooral de dadaïsten als Tristan Tzara, maar een historische analyse van de collage lijkt hier niet het meest interessante aanknopingspunt. Je kan de collagetechniek van Van der Graaff misschien nog het best benaderen als een omgekeerde discoursanalyse. In een gewone discoursanalyse neem je een grote hoeveelheid taalgebruik, distilleer je daar patronen uit die als ankerpunten dienen, en trek je duidelijke conclusies. Je gaat dus van een onnoemelijk grote hoeveelheid woorden naar een kleine hoeveelheid. Nederland in Stukken neemt echter de schijnbaar heldere, reeds verwerkte taal van de politiek – de oproepen van pamfletten, economische analyses, interviews, beleidsdocumenten, plannen, enzovoort – en versplintert die taal tot er een woekerende, zoekende collage overblijft. Daarin omcirkelt Van der Graaff niet alleen het concept Nederland en onderstreept hij hoe moeilijk het is om een land te definiëren (en zijn landen uiteindelijk geen vorm van collectieve hypnose?), maar hij toont ook een ik dat zichzelf via de discoursen van dat land verkent. Kort gezegd gaat het om ‘de verbrokkelde geschiedenis van de eigen seksualiteit, die in de gedichten sloop’.[iii] De seksualiteit van de dichter komt op verschillende plekken bovendrijven in de bundel: ‘Aan de mouw van zijn shirt. Zaad. Driekleur.’, ‘Toch niet zo hetero.’, of ‘Toen er zaad op m'n onderbuik kwam. / Toen ik aangeraakt werd in m’n kruis’ – die zinnen zijn steeds ingenesteld in een web van woorden die niet gerelateerd zijn aan seksualiteit. Het is een vorm van zelfverkenning via de inbedding van het ik in een netwerk, alsof je jezelf oplaadt in een databank en daar invloed uitoefent op het geheel.

              De snippers analytische, contractuele, historische en politieke taal dienen in de hele bundel als materiaal om iets nieuws te bouwen. Wat dat ‘iets’ precies is, valt nog te bekijken. Het gaat in ieder geval niet om een zuivere collage, maar om een appropriëring en daardoor corrumpering van het oorspronkelijke discours: de stem van de dichter compliceert de flarden tekst. De dichter spiegelt voortdurend zijn grondstof aan zijn eigen bewustzijn:

 

Wegwijzer voor de insprekers. Schriftelijke reacties indienen voor januari

1991. Blanje. Evidencebased. Oranje. Ik werd wakker in je. Verordening.

Westelijke randweg. Kan ik niet boos zijn. Op jou. Intensivering

 

In het openingsgedicht, ‘Contract tussen man en jongen’, stelt de dichter een contract op tussen een aanrander en zichzelf. De contractuele vorm en het dito discours interageren met een traumatische jeugdherinnering:

 

de jongen verbindt zich tijdens de aanranding

op te staan uit het gras en het speelveld

rennend te verlaten

 

de man verbindt zich een geheim onderdeel

van de jongen te worden zoals de jongen

een strafbaar feit wordt voor de man

 

Hier fungeert de vorm van een wettekst als gietmal voor de verwerking van een aanranding. Het lijkt opportuun om hier later nog naar terug te keren, want er gebeurt wel degelijk meer dan een persoonlijke verwerking van een trauma. Voorlopig is het in ieder geval duidelijk dat Van der Graaff de oorspronkelijke functie van de woorden weggumt – niet de vorm en ook niet de betekenis van die woorden. Door geen coherent geheel te maken van de gedichten blijven de individuele zinsdeelbetekenissen intact: je krijgt nooit een netjes afgewerkt product, en evenmin zie je hints over hoe je de knipsels kan interpreteren. In sommige gedichten lijken zinsdelen, gescheiden door een punt, geen verband te houden en interageren ze hoogstens onrechtstreeks met elkaar: 

 

Rekeningh van oncosten gemaeckt bij Henrick van Hoolwerff.

Wegens de loterije aangeleght. Tijd. Tot het lossen van. Olphert Claessoon.

Die de klok het bloed aftapt. Maar de echt handige feature voor op de werkvloer vind je door twee keer te tikken. Op de oorschelp. Geen representatie.

 

In zulke passages scheppen de geplakte woorden geen eigen context, geen nieuwe betekenissfeer, geen metaforische laag. Ze verworden, voor mij althans, tot objecten op het blad, brokstukken, dingen; precies door de chaos die ze creëren merk je dat niet hun vorm (want dan zouden ze er anders uitzien) of inhoud (want dan zou je ze anders dan in het origineel interpreteren, onder invloed van de andere knipsels) maar slechts hun functie verandert (als deel van een coherente tekst naar puin in een landschap). Het is dus niet zo dat de woorden hun betekenis verliezen, want er gaat niets van de rijkdom van de oorspronkelijke woorden verloren. Als lezer krijg je brokstukken aangeboden, stenen die niet met cement aan elkaar hangen. Het derde deel van de bundel, ‘Index’, is minder versnipperd maar bezwaarlijk coherent te noemen: 

 

Genadeloze compensatie. IPSUM. De ochtend stelt orde op zaken.

Een kwestie van transplantatie. Gelivestreamde seaming van de wil.

Steel de chemo niet van dit doodsbed. In langgerekte stallen staan de dieren van de transactie de kou nog te beademen. Steel de tekstverwerker niet, want de polder moet nog onderlopen. Maak een grappig einde aan je leven als Nederlander.[iv]

 

De collagetechniek die Van der Graaff in de hele bundel hanteert, lijkt wel rechtstreeks overgevlogen uit zijn roman Wormen en Engelen: 

 

Lena was dol op slogans. Ze hoorde er iets in en verwerkte ze in haar gedichten. Ze mengde de slogans met concrete situaties, herinneringen en journalistieke en wetenschappelijke informatie, waarvan ze het jargon bestudeerde. Ze leerde me hoe je de taal zelf lekker kunt vinden, de ritmes. Zon. Sushi. Volvo. Drie woorden die ze aan elkaar verbond. Misschien was het een citaat, ik weet het niet meer. (...) Een gedicht was een uitgebreidheid, geen uiterst geconcentreerde taal (...) Voor haar bestond schrijven niet bij de gratie van of, of, maar van en, en. De aaneenschakeling van komma's. En, en, en, en. Alles gelijktijdig, zonder eindpunt.[v]

 

Lena's aanpak van de slogans lijkt verdacht hard op hoe Van der Graaff politieke leuzen en beleidsnota's in zijn bundel verwerkt heeft. Bij het lezen van Nederland in Stukken krijg je de indruk dat je met een bouwkit te maken hebt: de onderdelen zijn voorzien, maar je moet, zoals dat met veel goede poëzie het geval is, alles zelf nog in elkaar passen. Door te interpreteren produceer je de cement die nodig is om de woorden met elkaar in verband te brengen. Eigenlijk kweek je je eigen grammatica om tot begrip te komen. Dat is een onderdeel van wat de bundel vertelt: die cement, die zelf aangelegde verbanden, gebricoleerde grammatica, dát is waar een land en een ik vorm kunnen krijgen. Niet in beleidsdocumenten of politieke pamfletten. Niet de stenen façade telt, maar de voegen tussen de stenen, het mos, het onkruid dat de muur dooradert. De bundel beschrijft een dystopie waarin het ik weggespoeld lijkt. Het neoliberale rendementsdenken lijkt wel onoverkomelijk, doorgedrongen tot in elke porie van elke huid, tot in elke vezel van het maatschappelijk weefsel. Ja, er leeft een verlangen naar verzet in het individu, maar dat verzet vloeit altijd voort uit het systeem waarin men zich bevindt. Het is alsof je probeert een kar te duwen terwijl je zelf nog in de kar zit – natuurwettelijk onmogelijk. Daarmee lijkt misschien de kous af, maar het zou zonde zijn om zo’n rijke en gelaagde bundel zo oppervlakkig te benaderen. Om echt door te dringen tot wat de bundel kan betekenen, moeten we dieper graven.

              Ongeveer een jaar geleden hoorde ik Maarten van der Graaff voordragen uit Nederland in Stukken, toen nog een dichtbundel in aanbouw. We lazen allebei voor op een poëzieavond van Auw La, een zeldzame studentenvereniging voor poëzie. We raakten aan de praat. Ons gesprek belandde bij het woord skeuomorf, dat hij onlangs van een van zijn studenten gehoord had. Ik kende het niet, maar het bleek te staan voor 'gereedschapsvormig': een ding waarvan de vorm een functie impliceert terwijl het die functie niet heeft.[vi] Denk bijvoorbeeld aan plastic fruit in toonzaalinterieurs, van die onaards glimmende sinaasappels waar ik als kind in wilde bijten. Als je die probeert op te eten, kom je van een kale reis terug. Of zakken in hedendaagse vrouwenbroeken die gewoon op de stof genaaid worden, maar geen werkelijke opslagcapaciteit hebben. In de cognitieve wetenschap heten dergelijke functies – het eten van de vrucht, het dingen-opslaan in de broekzak – affordances, een woord dat je nog het best kan vertalen als kunningen of handelingsmogelijkhedenZo'n affordance komt voort uit de interactie tussen een subject dat denkt en beweegt en een object dat gebruikt kan worden. Met een oortje aan een koffiemok ben je op zich niet veel; de functie van het oortje wordt pas gerealiseerd als je ook een wezen erbij zet dat zowel vingers als het motorisch vermogen heeft om dat oortje goed te gebruiken. Hetzelfde met een al dan niet echte broekzak. Aan echt fruit heb je ook niks als je bijvoorbeeld geen mond, kauwvermogen, en handen hebt. Het skeuomorfe, plastic fruit levert dan wel een probleem op, want daar kan je ook mét mond, kauwvermogen, handen, en scherpe tanden nog geen smakelijk stuk uit bijten. Je merkt zelfs al in deze beschrijvingen dat het scheiden van vorm en functie een vervreemdend effect heeft – het expliciet maken van skeuomorfisme doet ons stilstaan bij zowel het eetbare fruit als de plastic tegenhanger daarvan, bij de broekzak en de onbruikbare variant. Het is een soort gezichtsbedrog, maar dan voor een brein dat voortdurend naar mogelijke handelingen zoekt.

              Skeuomorfisme koppelt dus onze gebruikelijke affordances los van de objecten waar we ze mee associëren. Je ziet de bui misschien al hangen: het toevallige gespreksonderwerp op die avond in Gent lijkt de sleutel tot de vorm van de bundel. Sleutel is niet het juiste woord, want in zo'n woekerende bundel is er geen deur om te openen die alles zou onthullen door één toverformule te verklappen. Alles ligt verborgen onder meerdere sedimentlagen. Bij gebrek aan beter kan je skeuomorfisme misschien vergelijken met een thermale of warmteregistrerende camera: het is een manier om het kloppend hart van de bundel te onthullen zonder zijn veelheid aan te tasten. Dat laatste zou de bundel immers tekortdoen. In ieder geval: de documenten versnipperd in bijvoorbeeld 'Word-document Nederland' waren eerst gebruiksvoorwerpen met specifieke, helder afgelijnde affordances, dus teksten die verdere handelingen mogelijk maken, zoals contracten met echte gevolgen, beleidsdocumenten die organisaties in een bepaalde richting sturen, pamfletten die tot politieke actie aanzetten, overheidsrapporten die eveneens tot nieuwe, bijgestuurde handelingen leiden, enzovoort. Dat oorspronkelijk monolithische karakter, dus die eenduidige actiegerichte functie, wordt versplinterd door de verwerking tot gedicht. Van één functie waaiert de nieuwe skeuomorfe tekst dus uit naar een veelheid aan functies, zonder dat er iets aan de vorm van de woorden hoeft te veranderen.

              Dan rest nog de vraag wat de nieuwe functies van die woorden zijn. Komt de bundel tot een concrete definitie van wat Nederland zou kunnen zijn? Nee, want net de onmogelijkheid van die definitie vormt een centraal punt in de bundel: ‘Een trein glijdt door de Nederlandse commune. / Waar denk je aan in die trein? / Het een met het ander in verband brengen.’ Associëren vanuit een denkend middelpunt dus. Voor concrete, heldere beschrijvingen van Nederland moet je niet bij deze bundel zijn; daarvoor kijk je beter op toeristenwebsites die klompen, windmolens, gouda, stroopwafels, en nederwiet oplijsten als Dutch essentials. Het verbinden van flarden om zo tot een chaotische omlijning van het ik in Nederland als sociopolitieke biotoop te komen, daar lijkt het hier om te gaan, maar dan via een vorm van conceptueel gezichtsbedrog. Van der Graaff gebruikt immers niet zomaar willekeurige taalvormen, maar gebruikt specifiek woorden die dingen verrichten, die beleid maken, die aangeven wat Nederland doet in plaats van pretendeert te zijn.

              Hier komt Foucault van pas, want discours, als het geheel van taalgebruiken in een gemeenschap, is een belangrijk medium om machtsrelaties vorm te geven, te kaderen, te categoriseren. Discours, zeker in de handen van een politiek instituut, is een instrument met een duidelijke functie: domineren. Zonder verder af te dalen in Foucaults cerebrale labyrint lijkt zich hier desalniettemin een spoor te ontwikkelen: de documenten en vormen die het landschap tekenen in Nederland in Stukken zijn stuk voor stuk doordrongen van machtsverhoudingen. Dat hoeft niet te verbazen, gezien het feit dat Van der Graaffs oeuvre vaak inzoomt op de plaats van het individu tegenover het politieke (of, algemener, het grotere), maar die verhoudingen lijken centraler te staan dan gewoonlijk. De talen gebezigd in contracten, politieke pamfletten, beleidsdocumenten en overheidscommuniqués verbergen meer dan ze ophelderen. Ze fungeren als de stenen façade waar ik het eerder al over had. Ze lijken wel één ondeelbare steen, nauwelijks te analyseren, zoals de haast onvernietigbare zwarte doos in een vliegtuig. De machtsrelaties die ze verduisteren kunnen zo ongemerkt voorbijglippen en ingrijpende gevolgen hebben in de echte wereld. Macht degradeert de taal tot een gebruiksvoorwerp, en het is precies dat kruispunt van macht en objectivering waar Maarten van der Graaffs politieke kritiek en seksuele ontwikkeling zich allebei schuilhouden. Waar deze bundel innoveert tegenover zijn eerdere werk, of zo voelt het voor mij alleszins aan, is dat het de machtsverhoudingen die in alle taalgebruiken verborgen zitten niet alleen expliciteert en ondergraaft via formele elementen als collage en decontextualisering, maar dat het ook die vernietigde machtsverhoudingen vervolgens aanwendt om een eigen, verbrokkeld universum op te bouwen.

              De omgekeerde discoursanalyse, dus het versplinteren van de monolithische machtstaal door middel van collage, zorgt ervoor dat de onderwerpende functie van die taal vervalt. Dat zie je meteen in het openingsgedicht: ook daar wordt de monolithische machtstaal omgedraaid door de man en de jongen het contract te laten tekenen. De aangerande jongen trekt de agency in zijn aanranding weer naar zich toe. De vorm van het gedicht, namelijk die van een contract, is dus losgekoppeld van de werkelijke functie: het retroactief invoegen van vrije wil in een gebeurtenis waar het ik niks aan kon veranderen. Het contract probeert de machtsverhoudingen om te keren. Het is skeuomorf, een gebruiksvoorwerp in de vorm van een contract maar met de functie van een bekentenis, een boetedoening, en een tijdmachine in één. Op het einde is er plaats om het contract te ondertekenen, wat het geheel haast interactief maakt:

 

hierna te noemen

het tweede speelveld van de jongen 

 

handtekening man ..............................................

handtekening jongen          ..............................................

 

Op die manier opent het gedicht een rechtstreekse affordance, een handelingsmogelijkheid, door middel van de contractuele vorm. Het blad nodigt uit om getekend te worden, maar de mogelijkheid om een werkelijke gerechtelijk bindende functie te vervullen blijft onrealiseerbaar, want de functie van het geheel is niet die van een echt contract. Op die manier approprieert Van der Graaff dus de vorm van een wettelijk contract, zowel in taalgebruik als lay-out, maar zijn tekst is skeuomorf: hij ontkoppelt vorm en functie in de tekst, perceptie en affordance in de lezer. Dat resulteert in een ondergraving van de dominerende functie van de gerechtelijke taal doordat het geen werkelijke machtsverhoudingen meer kan consolideren. Die methode is misschien een aanwijzing voor de rest van de bundel. Is dit contract een verdoken programmatisch gedicht? Zo lijkt het wel – het skeuomorfiseren beperkt zich niet tot dat ene gedicht; ook de collagetechniek in de hele bundel functioneert als ontkoppelaar van vorm, functie en betekenis.

              Is dit dan werkelijk een bundel die Nederland afschildert als dystopisch puinlandschap, of toont het net de fragmentaire, verbrokkelde aard van de discoursen over, rond, en in Nederland? En als, naar Foucault, het subject vorm krijgt binnen die discoursen, dan moet het subject toch minstens even verbrokkeld zijn? Daarbij denk ik aan een constellatie van magnetische velden die elkaar doorkruisen waarin het ik op één positie gefixeerd is door de interactie van verschillende onzichtbare krachten. Met andere woorden: de inhoud van het subject – de identiteit van het ik – hangt af van het vormkader dat de leefomgeving aanbiedt. In zekere zin is het ik, de eigen identiteit van de dichter dus, afhankelijk van de taalvormen waarin dat ik zich kan ontwikkelen en waarin het ik zich kan uitdrukken. Daarin zie je dezelfde parallel terugkeren die ik daarnet aanhaalde: de betekenis van de woorden in een dichtbundel hangt af van het vormkader dat die bundel aanbiedt. Via deze bundel injecteert de dichter zichzelf in politieke en wettelijke discoursen, om van daaruit vervolgens die taalgebruiken te compliceren, te versplinteren, en zo hun functie los te koppelen van hun vorm – want het is de eenduidige vorm die de functie mogelijk maakt, namelijk de ondoordringbare en onoverkomelijke machtsuitoefening via de taal. Die loskoppeling valt te vergelijken met het uploaden van een gecorrumpeerd bestand of een virus in een database. De bestanden, ook al hebben ze dezelfde naam en kunnen ze dezelfde gegevens bevatten, zijn dan niet meer te lezen. Hun functie vervalt, al lijkt het alsof je ze gewoon open kan klikken. Opnieuw: alles lijkt in orde, de affordances zijn dezelfde, maar zodra je actie onderneemt, blijkt alles gezichtsbedrog. Skeuomorf dus.

              Laten we terugkeren naar waar we begonnen zijn. De bundel gebruikt een dystopie om de neoliberale exploitatie van de mens, gereduceerd tot data-indexen, centraal te stellen. Combineer dat met de politieke en gerechtelijke documenten van de Rooie Rat, en het lijkt evident dat de bundel een onderzoek is naar de mogelijkheid tot politieke actie en organisatie in het neoliberale systeem. Om kort te gaan: kan een gewone mens nog iets betekenen in dit verbrokkeld Nederland? Als het van de monolithische machtstaal afhangt niet. Wat dan met de functie van het subject in de neoliberale samenleving? Vanuit dat perspectief is het neoliberale subject een te exploiteren grondstof, een object, een brokstuk in een landschap dat gedefinieerd wordt via discoursen. Die discoursen, om met Wormen en Engelen te spreken, zijn aaneenschakelingen van komma's, toevoegingen zonder eindpunt – oneindig aangroeiende woorden. Het neoliberale subject is niet alleen een human resource maar ook een groeiobject: iets wat zichzelf moet optimaliseren en, samen met bedrijven en winsten, oneindig moet groeien. Tot de burn-out erop volgt, natuurlijk. Vanuit dat opgebrande, leeggeschepte subject hoef je weinig politieke daden te verwachten. Door een mens te herleiden tot gegevens, tot een rij in een databank, kan je gericht adverteren, belastingen berekenen, surveilleren, en complexe samenlevingen beter beregelen, maar door te stroomlijnen snijd je ook eigenheid weg. Door mensen tot datasubjecten te herleiden, ontken je elk verschil, en zo vernietig je de ruimte voor gedifferentieerde politieke representatie. Elke leider representeert het hele volk als er geen verschillen zijn binnen dat volk. Na een paar lezingen lijkt de bundel eerder een vaststelling van een gigantisch gevaar: pas op, want neoliberaal denken probeert politieke vereniging, vooral vanuit antikoloniale, antikapitalistische, en antipatriarchale hoek, bij voorbaat het zwijgen op te leggen. De stembanden verwijderen alvorens men spreken kan. Dat gebeurt door het haast volledig samenvallen van maatschappij en markt. Op die manier wordt ook eender welke vorm van betekenisvolle democratie onmogelijk gemaakt. Vandaar, misschien, dat de bundel de taal van de neoliberale politiek uitgumt om in de plaats daarvan een menselijke stem erdoorheen te laten galmen. De kapitalistische functie van de taal, als ‘communicatie tussen machines en zakenwereld’, wordt opgeschort en vervangen voor de exploratie van het zelf, de verwerking van een seksuele geschiedenis. Veel menselijker kan het niet.

              Via het skeuomorfiseren van het machtsdiscours, dus het versplinteren van de dominerende functie, trekt Van der Graaff de agency, de affordance, de handelingsmogelijkheid van het vervreemde subject weer terug naar zichzelf. De machteloosheid en onthechting van het subject in het neoliberale Nederland wordt zo, tenminste in de taal, weer naar het individu getrokken. Daarbovenop komt de laag van de seksuele ontwikkeling van de dichter: met de haast bezwerende contractuele taal van het openingsgedicht daalt de handelingsmogelijkheid van het aangerande subject weer terug in het lichaam van het ik, of zo lijkt het alleszins. Het gaat hier voor mij dus niet om een beschrijving van een dystopisch land of een afgebrokkeld ik, maar om reclaimen, herwinnen op het establishment. Wat er dan precies herwonnen wordt, is in mijn ogen de taal, dat veld van krachten waarin dat establishment haar macht bevestigt en ontegenspreekbaar maakt. Het dichterlijk ik in de bundel mengt zich in dat talig veld. Het vermenselijken van de ontvleesde, digitale, gerechtelijke en politieke taal, via de mengeling van geplakte snippers en eigen taal, zorgt ervoor dat de dominerende functie van taal vervalt. Het datasubject verandert in een echt, vlezig, menselijk, niet-digitaliseerbaar subject, en dat subject kan dan weer symbool staan voor hoe de bundel het neoliberale ik lijkt te transformeren: uit Van der Graaffs verzen, hoe stilzwijgend wanhopig ook, schijnt wel steeds de mogelijkheid van een nieuw politiek subject aan de horizon.

NOTEN

[i] https://www.volkskrant.nl/cultuur-media/elke-boekhandel-die-verdwijnt-is-spijtig-verhaal~b7273f64/

[ii] http://www.maartenvandergraaff.nl/nederland-in-stukken

[iii] http://www.maartenvandergraaff.nl/nederland-in-stukken

[iv] Cruciaal om op te merken is dat de witruimte tussen ‘niet’ en ‘want’ ongeveer een halve pagina beslaat.

[v] De woorden 'Zon. Sushi. Volvo.', net als de poëtische vorm die Lena gebruikt, heeft Van der Graaff zelf van Jeroen Mettes geleend (zie http://n30.nl/blog/politieke-poezie-poetica-bij-n30/). De paginanummering ontbreekt hier omdat ik een digitale versie las waarvan de paginanummering afwijkt.

[vi] Niet te verwarren met het gebruik van skeuomorfisme in bijvoorbeeld digitaal design, waar de term slaat op het nabootsen van werkelijke objecten zoals bureaubladen, mappen en vuilnisbakken in een computerinterface. Dat is niet hetzelfde, want zowel vorm als functie blijven hetzelfde (de vuilnisbak dient nog steeds voor rommel), ook al zijn beide getransponeerd naar een andere, niet-fysieke omgeving.

BIBLIOGRAFIE

Maarten van der Graaff, Wormen en Engelen. Atlas Contact, Amsterdam, 2017.

Maarten van der Graaff, Nederland in Stukken. Uitgeverij Pluim, Amsterdam, 2020.

Ed Baggs, ‘A Book Review on Evolving Enactivism: Basic Minds Meet Content’. Frontiers in Psychology 8: art. 1947. 2017.

Michel Foucault, ‘The Subject and Power.’ In: Michel Foucault: Beyond Structuralism and Hermeneutics. Red. & vert. Hubert Dreyfus en Paul Rabinow, University of Chicago Press, Chicago, 1983, pp. 208-226.

Michel Foucault, Power / Knowledge: Selected Interviews and Other Writings. Red. & vert. Colin Gordon, Pantheon Books, New York, 1980.

Roberta Oliveira en Robson de Souza Bittencourt, ‘An interview with Mark Johnson and Tim Rohrer: From neurons to sociocultural situatedness.’ In: Body, Language, and Mind: Sociocultural Situatedness, vol. 2. Edited by Frank Roslyn, Walter de Gruyter, Berlin, 2008, pp. 21–53.

Richard Menary, ‘Introduction to the special issue on 4E cognition.’ In: Phenomenology and the Cognitive Sciences 9. 2014, pp. 459–463.

Mark Rowlands, The New Science of the Mind. MIT Press, Cambridge, 2010.

Jens Meijen over Maarten van der Graaff
PDF – 157,8 KB

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.