Daan Borloo
Frederik Willem Daem omschrijft Tekens van leven, zijn debuutroman, als ‘een toogverhaal’. Het verbaast me dat deze term nog niet in Van Dale is opgenomen. Uiteraard kunnen we ons allemaal wel iets voorstellen bij de flink gekruide anekdotes die aan menige tapkast worden afgestoken, bijna altijd gefaciliteerd door het bier dat binnen handbereik is. Zo herinner ik mij nog steeds de eindeloze en legendarische verhandelingen over de helende werking van ‘alkalisch water’ die de verdwaalde Antwerpenaar Norre uitkraamde tegenover ons, Oostendse jongens van 16, de groentjes van het kroegleven. Dat we het goed in onze oren moesten knopen: het feit dat hij nog niet in een kist lag te rotten, had hij enkel en alleen aan ‘alkalisch water’ te danken. Hij dronk hoegenaamd niets anders meer, en hup, toch hengstte hij nog een pint achterover. Het toogverhaal is dan ook theatraal: het wordt bij voorkeur iets te luid en aan meerdere toehoorders tegelijk verteld. Er horen gebaren en dramatische pauzes bij. De intonatie is van levensbelang. Dankzij die codes heft het toogverhaal ook het onderscheid tussen fabel en werkelijkheid op; het gaat er niet om of iets waar gebeurd is, maar of het goed verteld is. De mate waarin er na de onvoorwaardelijke punchline wordt geapplaudisseerd, gelachen en geslagen – met de vuist op de toog dan wel met de vlakke hand op de vertellende schouder – is daarvan de ultieme graadmeter. Althans, dat is mijn ervaring.
Ik had me dus opgemaakt voor een sappig boek, grossierend in grootspraak en wilde bewegingen. Een viering van het leven zoals we het in (verbeelde) volkscafés willen belijden: zonder veel nuance maar met des te meer polonaise, geborgen in de bezwete armen van hen die samen met ons de realiteit oppompen tot een soort hyperrealiteit. Zo had Daem zijn roman ook enigszins aangekondigd: Tekens van leven zou een ode worden aan het soort bruine kroegen dat ten dode is opgeschreven in deze sterk geïndividualiseerde tijden die worden gedicteerd door grote ketens en een allesomvattende reclame-industrie die ons steeds nieuwe noden aanpraat. Niet toevallig is hoofdpersonage Andreas een doorgewinterde reclamejongen die werkt voor grote ketens en met zijn eigen fundamentele alleenheid wordt geconfronteerd na zijn relatiebreuk met Hertje (haar echte naam komen we nooit te weten). Om die relatiebreuk te verwerken zoniet te verdrinken komt hij terecht in café De Kauw, het reliek van een geromantiseerd verleden, voorzien van pooltafel, gokkasten, een handvol stamgasten én een troostende barmoeder.
Helaas blijft Daem te dicht op de huid van Andreas om die veelbelovende dialectiek tussen het moderne individu en de oudmodische kroeggemeenschap echt tastbaar te maken en het enkelvoudige bewustzijnscentrum van de roman te overstijgen. Tekens van leven grossiert niet in de gulle sappigheid of de theatrale ongenuanceerdheid die ik met volkscafés associeer, maar eerder in het narcistische – zij het daarom niet per se illegitieme – gemijmer van een platgeïndividualiseerde generatie. Op geen enkel punt komt het boek écht los van zijn (anti)held, terwijl Daem heel wat interessante nevenpersonages opvoert. Behalve enkele bescheiden
uitstapjes, bijvoorbeeld over het gerechtelijke verleden van de afwezige stamgast Visse, wordt het clientèle en het personeel van De Kauw weinig diepgang of achtergrond gegund. De acties die ze ondernemen en de volkswijsheden die ze debiteren blijven te allen tijde aan de oppervlakte en binnen het domein van de verwachtingen. De personages zijn jammer genoeg louter stabiliserend. Meubilair, bijna. Die keuze van Daem versterkt evenwel de eenzaamheid van Andreas en installeert, meer dan het tableau de la troupe waarop ik geanticipeerd had, een relaas van een millennial die geen stadige connecties kan maken.
Eerder dan een ‘toogverhaal’, zou ik Tekens van leven dan ook een ‘bespiegeling’ noemen. Er wordt meer overdacht dan uitgekraamd; het geheel is met andere woorden veeleer naar binnen dan naar buiten gericht, dus niet zoals men van een toogverhaal zou verwachten. Doorheen de roman wordt veel – en meestal inwendig, al dan niet in de vrije indirecte rede – gefilosofeerd over de liefde. De gedachten van Andreas worden overheerst door zijn rijkgeschakeerde schuldgevoelens en verlangens. Zijn wereld, en dus ook die van het boek, wordt gedomineerd door de herinneringen aan Hertje, verwarrende webcamseks, Tinder en een scheve schaats die hem maar blijft achtervolgen. Opnieuw: heel erg narcistisch en zelfs een tikkeltje pathetisch, maar daarom niet per se illegitiem. Integendeel. In de proloog werpt Daem zich op als een uitmuntend chroniqueur van de soms nijpende onmogelijkheid om met iemand samen te smelten. Zijn beschrijving van de aanloop naar de laatste vrijpartij van Andreas en Hertje is verfrissend en tactiel:
Hertje leek het te willen ondergaan, alsof ze wist, of vond, dat het nu wel moest omdat het er de voorbije week of weken niet van gekomen was. Hoe vaak had Andreas zich al niet slecht gevoeld bij deze gedachte, bij het idee dat er een of andere schuld diende ingelost te worden? Alles een wederkerend fenomeen, ook hij, hier, een flauwe imitatie van zichzelf. De gekunstelde inleiding waarbij Andreas wilde wat hij niet krijgen kon, omdat de opzichtige wijze waarop hij het moest verwerven bij voorbaat hun begeerte versmoorde.
Van bij het begin installeert Daem een perpetuum mobile van gepieker en getob dat het hele boek omhelst. Andreas’ voortdurende lijden – aan de tijd en aan zichzelf – is niet zelden vervelend, maar daarom ook vaak herkenbaar. Zeker in het eerste deel van de roman, getiteld ‘Cookies’, wordt die niet aflatende stroom van woekerende gedachten en gevoelens mooi gethematiseerd. Na de breuk met Hertje rest Andreas immers niets anders dan weg te kwijnen in schuldgevoel en zelfbeklag, met het internet als trouwste bondgenoot:
Wat een geluk dat hij kon rekenen op deze constante toevoer van allerhande dingsigheidjes om zijn gedachten te verstrooien. Hij hoefde tegenwoordig zelfs niet eens meer te klikken: complottheorieën, een beknopte geschiedenis van de Griekse staatsschuldencrisis, Maria Callas die een aria zong, ecologische rampscenario’s en sinds kort ook uiteenzettingen van biljart-trickshots. Ze vloeiden naadloos in elkaar over. De algoritmen wisten wat hij zocht nog voor hij het zelf wist.
Net als wat het internet hem voorschotelt, springen ook zijn gedachten en gevoelens alle richtingen uit. De cookies die onze zoek- en vindresultaten op het internet stroomlijnen, zijn dan ook een goeie metafoor voor de talloze herinneringen die we onbewust opslaan en die ons willekeurig, te pas en te onpas, overvallen.
Het is enigszins spijtig dat Daem die intrinsieke toevalligheid van herinneringen niet aanhoudt. Het tweede deel van het boek is namelijk een groots opgezette reconstructie van de eerste ontmoeting tussen Andreas en Hertje, die de clichés – het dak van een Brussels appartement met veel drank en pseudofilosofische gesprekken – niet echt overstijgt en als scène dus ook niet beklijft:
‘Ik ben er nog altijd niet goed uit of dat ik hoogtevrees heb,’ zei hij.
‘Misschien moet ik de cava bij mij houden,’ zei ze en ze nam de fles van hem aan, bracht de teut naar haar lippen.
‘Is er nog iets wat ge mij wilt meedelen?’ vroeg ze, na de slok.
‘Ik wil u nog zoveel vertellen,’ zei Andreas.
Die ietwat saaie reconstructie van hun ontmoeting ontspoort bovendien volledig wanneer de uiteenzetting van de zogenaamde ‘aanslag op het ik’ die het begin van hun relatie vooronderstelt met de beschrijving van een echte zelfmoordaanslag wordt gejuxtaponeerd. Hier gaat het boek even helemaal uit de bocht:
Satsita was geslaagd in haar opzet. Uit liefde voor iets wat groter was dan zijzelf, had ze haar eigen leven en dat van drieënveertig anderen ten offer gebracht. Het was de laatste manier geweest waarop ze zichzelf had weten uit te drukken.
2500 kilometer westelijker voltrok zich die nacht een soortgelijk scenario. Op het platte dak van een appartementsgebouw werd vreselijk hard gesleurd: tongen wrongen onder en boven elkaar, worstelden met kiezen en tandvlees, likten vullingen en verhemelte. De neurotransmitters gierden door hun lijf en het was in deze vroege uurtjes dat ze samen onbewust een vergelijkbare aanslag beraamden.
Veel subtieler en ronduit fantastisch is dan weer hoe het ontelbare aantal sproetjes dat het lichaam van Hertje rijk is, over de verschillende bladzijden is uitgestrooid om de korte hoofdstukjes van elkaar te scheiden. Door zo’n slimme en kernachtige keuze slaagt Daem nog het best in zijn opzet om de zinderende herinnering aan de verloren liefde te laten zien.
Dat Daem in Tekens van leven uiteindelijk veel meer naar het zelf kijkt dan naar de volkscafés waarin dat zelf net kan opgaan, wordt overduidelijk in het voorlaatste deel, ‘Netels’. Café De Kauw wordt op dat moment immers ingepalmd door een schare hipsters (Dansaert-Vlamingen?) voor de release party van – jawel – ‘Netels’, een muzieksingletje dat er voor de gelegenheid uit kartonnen dozen wordt verkocht. Het is natuurlijk niet toevallig dat Daem zelf een single met die titel heeft geschreven, ingezongen en uitgebracht onder het alter ego Prutser, een samenwerking met, onder andere, Victor De Roo, Jan Paternoster en Zwangere Guy – het kruim van de Brusselse alternatieve muziekscene. Zou het kunnen dat Daem, in de paar hoofdstukken die volgen, via Andreas vooral naar zichzelf en zijn entourage kan kijken?
De genodigden staken in het bijzonder tegen hun omgeving af door de zorgvuldigheid waarmee ze zich hadden gekleed. Andreas herkende ze aan de glimmende bruine Chelsea-boots, de kleurrijke sneakers of designer streetwear enerzijds, de mannen met oorbellen, steil achterovergekamd haar en gewatteerde jassen of trenchcoats anderzijds. De onverwachte toeloop van mensen herdefinieerde het café en naast hem, op wat nu provisoir de dansvloer was, hoorde Andreas iemand beweren dat de tomaat eigenlijk de Tupac Shakur van de groenten was. ‘Iedereen die het kent houdt ervan, en de weinigen die het niet lusten, haten het ook echt.’
Als Andreas hier inderdaad Daems entourage gadeslaat – en Daem die Tupac-vergelijking misschien zelf ooit heeft gemaakt –, dan mocht dat metaspel wat mij betreft nog dikker worden aangezet. In de ‘Netels’-scène ontstaat plots een nieuwe mogelijkheid om de tegenstelling tussen individu en collectief, nu sterk ontdubbeld in een ouder- en nieuwerwetse groep, scherp te trekken. Ook hier blijft Daem echter al te dicht op Andreas’ huid en duikt hij opnieuw in diens allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie, die culmineert in de kater van de dag nadien:
Andreas had geen herinneringen meer aan het moment waarop zij [hij en de barvrouw] nummers uitgewisseld hadden. Het enige wat hij wist was dat het pijn deed als hij glimlachte. Het deed pijn als hij de spieren in zijn lichaam opspande. Het deed pijn als hij rechtop wilde gaan zitten en pijn als hij ging liggen. Het deed pijn als hij nadacht. Overal deed het pijn, maar in de pijn lag op z’n minst de zekerheid dat hij het niet droomde.
Is het door de schijnbare ernst van de romanvorm dat Daem is vergeten om van die (individuele) angst en pijn ook een (collectief) feest te maken? Moge dat net de kracht van volkscultuur zijn: hoe moeilijk het ons soms ook wordt gemaakt om gelukkig te zijn, we moeten en zullen het leven blijven vieren. ‘Je hebt me duizendmaal belogen’, klinkt het bij Corry Konings en Laura Lynn, maar dat weerhoudt hen er niet van om dat met veel toeters en bellen en een lach op hun gezicht uit te zingen voor al wie het horen wil.
Dat Daem ook van die markt thuis is, heeft hij al eerder bewezen, zowel in zijn verhalen als in hoe hij die in de wereld heeft gezet. Van een speelse hilariteit is het filmpje waarin Daem uitlegt waarom en hoe hij de eerste duizend exemplaren van zijn prachtige debuut, de verhalenbundel Zelfs de vogels vallen, persoonlijk betitelt, nummert en handtekent. Vooral het moment waarop hij een danske placeert op de tonen van Ryan Paris’ ‘Dolce Vita’, na de gedane arbeid, is magnifiek en verrassend in een literair veld dat vaak door de weemoed wordt overschaduwd. Misschien is de stoeierige en snelle associativiteit van denken, settings en stijlen die Daem in zijn kortverhalen kon belijden, en waar hij zo verdomd goed in is, nog niet helemaal getransponeerd naar zijn werk als romancier. Dat deert voorlopig niet, want hoe dan ook is Daem een blijver, zoals het de meest hardnekkige stamgast betaamt.
Reactie plaatsen
Reacties