Jens Meijen
Er zijn meer dan twee decennia verstreken sinds Erwin Mortiers doorwrochte debuut Marcel, waarin een Vlaams familiegeheim gaandeweg naar de oppervlakte dreef. De Marcel uit de titel had aan het Oostfront gevochten en had daar, nabij het Oekraïense Zjytomyr, ook zijn eeuwige rust gevonden. Marcels overtuiging was eerder Vlaams-nationalistisch dan nazistisch, maar het schandaal was vanzelfsprekend meer dan groot genoeg om zijn familie scheef te bekijken in het dorp. Bij wijze van case in point volstaat het te zeggen dat, ten tijde van de uitvaart (zonder lijk, dat lag dus elders), de buurtbewoners tussen hun gordijnen piepten om te zien wie de zopas overleden Marcel ging groeten in de kerk. Een van de meest intrigerende elementen aan die roman, naast de ingenieuze plot, was het vertelperspectief: de lezer ziet het verhaal zich langzaam ontvouwen door de ogen van een kind – een jongen die niet toevallig óók Marcel genoemd is. Evenmin toevallig is het feit dat hij de kleinzoon is van de zus van de gesneuvelde Oostfronter. In De onbevlekte wroet Mortier verder in datzelfde verleden, maar het perspectief wisselt tussen dat van Andrea als kind (de zus van Oostfront-Marcel en de grootmoeder van protagonist-Marcel) en dat van protagonist-Marcel als volwassene. In de verhaalwereld zit er dus heel wat tijd tussen de gebeurtenissen van beide boeken, maar dat heeft volgens Andrea niets gedaan om het dorps venijn te verzachten. De herinnering leeft nog.
‘Het is meer dan vijftig jaar geleden ondertussen.’
‘Wat is dat, vijftig jaar? Een vallend blad, een kaars die uitwaait, een koe die kalft, dat placht ons moeder te zeggen.’
Kleinzoon Marcel keert dus als volwassene terug naar Andrea, en dat voelt wat als een castreünie van een comedyserie, of een aftiteling waarin de levens van de personages nog eens, in een weidse mozaïek, overlopen worden. Je ziet hoe het hen vergaan is, de ene al beter dan de andere, en hoe het leven nog harder op hen ingehakt heeft dan de gebeurtenissen beschreven in Marcel al gedaan hadden. Het verdriet van Oostfront-Marcels verlies slijt misschien met de jaren en kan bovendien vakkundig verbeten worden, maar de rouw ligt nog steeds als een schaduw over de familie. De schuldvraag die doorgaans rond het Oostfront hangt (aangezien die Vlaamse jongens wel effectief streden als SS-soldaten), primeert niet, want die materie is al goeddeels behandeld in Marcel. In De onbevlekte telt vooral datgene wat rest aan het eind van een lang leven: liefde, verlies, herinneringen.
Bij die herinneringen schittert vooral Mortiers haast unheimliche aandacht voor fysieke details. Elke flard verleden die hij oproept, is ingekapseld in een lichaam, een lillend brein dat af- en aanvoerleidingen heeft naar de rest van de gespierde spons die de mens heet:
De hele morgen lang al spookt zijn stem door mijn lijf. Ze trekt krampen door mijn maag. Mijn ochtendmaal van brood, een zachtgekookt ei, een lik boter en een mok koffie zonder suiker blijft in mijn slokdarm hangen.
De herinnering is niet alleen een gedachte; ze blijft niet gelokaliseerd in het hoofd van de verteller, maar treedt daarbuiten. Glipt naar de maag, de darmen. Of wanneer Marcel zich een typerende maaltijdscène voor de geest haalt:
Ik kan de ogen sluiten en me straks bij haar en de grootvader vervoegen aan de keukentafel, waar niet veel meer te beluisteren valt dan de klik waarmee de broodrooster de toast een sprong laat maken, het gerasp van het mes met boter over de korsten en het gesmak van hun lippen.
Ook hier weerklinkt de klik, het gerasp, en het gesmak het luidst. Dat is de kern van de herinnering: het zintuiglijk materiaal. Nieuw is dat natuurlijk niet, integendeel – maar Mortier is er dan ook niet op uit om het warm water opnieuw uit te vinden of om bijzondere literaire kunststukjes uit te halen. Ook bij Andrea’s gedachte aan de geboorte van haar kinderen staan de geur en het geluid op het voorplan:
De muren van de kamer waar mijn kreten en hun eerste gekrijs op afketsten, kunnen me soms nog omhullen. De lucht van bloed, weeïg, zoet, van ether, bedwelmend, beneemt me in mijn slaap de adem.
Niet lang daarna gaat het opnieuw over het lichaam, die vlezige korf organen, wanneer Andrea vertelt over de begrafenissen van diezelfde kinderen:
Van de kerf die door mijn ingewanden ging toen ze stierven voor ik zelf mocht gaan, wist ik nog niets. Ik heb hun vingers dichtgevouwen, hun ogen gesloten en de kluiten aarde op hun kist horen vallen, bij elke bons zonk mijn maag.
Opnieuw verbindt Mortier de herinnering aan het menselijke binnenwerk – de organen, de razende hormonen, de zenuwuiteinden, de zintuigen waarlangs de werkelijkheid naar binnen vloeit. Dat strookt niet alleen met de gangbare ideeën van de cognitieve wetenschap, aangezien daarin een overtuigende convergentie te zien is richting holistische, lichaamsgebonden benaderingen, maar het voelt bovendien volstrekt natuurlijk aan: herinneringen worden makkelijk losgepeuterd door fysieke, zintuiglijke triggers, en die zintuiglijke indrukken zijn ook de makkelijkst onthoudbare aspecten van die herinnering. De smaak van beboterde pannenkoeken, het geluid van kikkers aan een poel, of een ‘zweetlucht, de zerpe geur van die oksels’. Zulke indrukken genereren de betekenis van de herinnering. Het bekendste voorbeeld van zo’n trigger is misschien wel Prousts madeleinekoekje dat in de eerste pagina’s van zijn À la recherche du temps perdu in een kop thee gedoopt wordt. Uit de geur en smaak van dat koekje en de thee bloeit een hele ketting aan herinneringen. Het is dus geen toeval dat de zintuigen zo’n dankbare leidraad zijn voor Mortier – niet alleen in De onbevlekte, maar in zijn hele oeuvre. Je ziet ook duidelijk hoe Mortier de werkelijkheid steeds opbreekt in kleinere indrukken die samen de hele ervaring vormen, zoals het bonzen van de aarde op de kist en het zinken van de maag de neerdalende beweging van de begrafenis oproepen, het gekrijs en het bloed de ervaring van de bevalling. Zo werkt het ook in de hersenen: je reconstrueert gebeurtenissen aan de hand van disparate, uiteenlopende indrukken die samenvloeien tot één geheel.
Niet alleen de herinnering is van belang in De onbevlekte, maar dus ook de fysieke, haast vlezige taal van Mortier. Enkel door zulke taal te hanteren, kunnen de weggemoffelde (want pijnlijke) herinneringen helder opgeroepen worden, zoals een duivelsincantatie enkel in het Latijn werkt – of zoals Andrea zelf zegt: ‘Ik herinner me tand voor tand wat Schaarleider zei, elke zin knauwt naar mijn enkels.’ Het weer ophalen van het verleden rijt wonden open. Het vlees is nog niet geheeld, zal nooit helen. Dat is misschien wel een kernmotief in alle vlezige, Vlaamse plattelandsliteratuur, zoals in Claus’ Het verdriet van België of zelfs in Lize Spits Het smelt: het verleden zit in de zintuigen gebrand, en de echo van die zintuiglijkheid, dus het opnieuw beleven van de zintuiglijke indruk (bijvoorbeeld het horen van een stem die lijkt op die van een verloren geliefde), zorgt ervoor dat het weggemoffelde verdriet onvermijdelijk naar de oppervlakte probeert te komen. Trauma’s kan je niet blijven ontlopen. Of zoals Andrea’s moeder het zelf zegt: ‘Het is bij ons niet anders dan bij de beesten.’ Hoe sterk het menselijk brein ook is, het kan zichzelf niet dwingen te vergeten zonder zichzelf immens verdriet aan te doen.
Het boek heeft ook aanzienlijke mankementen. Mortier intrigeert (mij) vooral met zijn stapelende, overladen stijl – je kan die stijl ook kitsch noemen, of zeurderig, maar ik vind het gewoon ongecompliceerd poëtisch. Een beetje als een simpel Vlaams gerecht: geen verfijnde hoogstandjes, wel gewoon véél op je bord. Veel woorden, in het geval van De onbevlekte, om eigenlijk niet bijzonder veel te zeggen, of in ieder geval niet om filosofische inzichten of metafictionele kunststukjes boven te halen. Zo’n boek is niet voor iedereen weggelegd; ik heb bijvoorbeeld al ‘ergerlijk’ gehoord om het te beschrijven, ‘sloom,’ of ‘oubollig.’ Daarbij komt dan nog het vierde hoofdstuk van de roman: dat bestaat uit een collage van diploma’s, doodsberichten, krantenartikelen, en, vooral, een hele reeks brieven van Oostfront-Marcel. Die laatste beslaan bijna een vijfde deel van het hele boek. Dat is misschien cultuurhistorisch wel interessant en waardevol als een soort ooggetuigengeschiedenis, maar verhaaltechnisch zie ik niet waarom die keuze gemaakt is, noch waarom die brieven niet verspreid zijn over het hele boek om enige afwisseling te behouden. Bovendien is de vormelijke verandering een breuk met de omringende verhalen over hartstochtelijke eerste liefdes, avondlijk gapende narcissen, wilgen, dotterbloemen, ontdekkingstochten door jong frisgroen bos, uitbuiken met de familie na zware feestmalen. Toegegeven, Marcels brieven cirkelen grotendeels rond datzelfde register van loofbomen, kameraadschap en reuzel, maar toch: na een tijdje voelen de brieven als vulsel, en moet je de neiging onderdrukken om verder te bladeren. De verhalen over wachtposten en minzame beschrijvingen van vriendschappen vermenselijken Marcel en bestendigen het vermoeden van zijn homoseksualiteit, maar de vraag rest wat zulke bevestigingen nog kunnen toevoegen aan het verhaal op zich. Er lijkt immers weinig veranderd te zijn tussen de kindertijd van de protagonist in Marcel en zijn volwassenheid. Ja, er is tijd overheen gegaan, maar het boek lijkt in se te zeggen dat verdriet nooit slijt, dat het zich niet makkelijk laat transformeren tot iets positiefs.
Daar komt nog bij dat de brieven, die dus een groot deel van het boek innemen, niet geschreven zijn in Mortiers overvloedige stijl, want ze zijn de woorden van een personage. Natuurlijk hebben de brieven hun eigen waarde buiten het stilistische om, want het gaat hier om bekentenissen, ontsluitingen, levensverhalen. Het zijn echter niet de feiten die wat mij betreft belangrijk zijn – welke wachtposten Marcel bemand heeft, welke rantsoenen gegeten – want het verleden vervaagt altijd, en genereert bovendien een eigen betekenis die de ware feiten, voor zover die ooit bestaan hebben of gekend kunnen zijn, verduistert. Het is dus een illusie om te weten dat het verleden kenbaar is zoals het was, ook al lees je brieven die dicht op de huid van het gebeurde zitten. Dat zijn geen vervaagde herinneringen die enkel nog opleven wanneer de zintuigen een prikkel geven in de hersenen, maar dat maakt de brieven niet méér betrouwbaar dan andere informatie. Je neemt als lezer voortdurend aan dat er iets anders achter die brieven zit, dat er méér is dan wat Marcel wil of mag vertellen aan het thuisfront. De waarheid blijft je altijd een stap voor. Je zou haast denken dat je als lezer permanent besmet bent met wat Paul Ricoeur in 1965 de ‘hermeneutiek van de argwaan’ (of de achterdocht) noemde: het eeuwige vermoeden dat je bij het interpreteren van een tekst altijd moet zoeken naar dubbele bodems, naar onaangename, verzwegen waarheden. Dat paranoïde gevoel bekruipt je in de brieven, maar je weet nooit of dat gerechtvaardigd is – zijn dit echte brieven van een bestaande persoon die als eerbetoon hier zijn opgenomen, of zijn het fictionele brieven? Ben je uiteindelijk iemands nalatenschap aan het besmeuren als je probeert te onderzoeken waar de leugens liggen, waar de oorlogsmisdaden vervangen zijn door het graven van grachten en het plukken van madeliefjes? Of is het juist eerzaam om de waarheid bloot te leggen? Is het, sterker nog, een vorm van verzwijgen of ontwijken als je zulke kwesties niet tot op het bot uitspit?
In tegenstelling tot de kinderlijke verteller in Marcel, hebben we in De onbevlekte te maken met een volwassen verteller die de werkelijkheid tot leven kan brengen, die de taal van het papier laat opstijgen. Je zou daarbij denken dat die nu volwassen Marcel kritiek levert op zijn al lang overleden naamgenoot, dat hij iets zegt over de Vlaamse zaak waar zovelen voor gesneuveld zijn – in goede of slechte zin, dat maakt niet zo veel uit – of over het waarheidsgehalte van de brieven. De politiek of de zoektocht naar een soort-van-waarheid komt slechts oppervlakkig aan bod, want die lijkt er voor de personages niet echt toe te doen. De familiebanden zijn belangrijker dan dat, dus uiteindelijk is het toch de liefde die de bovenhand neemt in De onbevlekte, niet de geschiedenis of de politiek. Mortier toont hoe liefde richting geeft aan ons menselijk bestaan, vroeger misschien nog meer dan nu, en hoe het soms gelukkige huwelijken oplevert maar vaak ook abjecte miserie. Als lezer blijf je echter wat op je honger zitten, op zoek naar iets wat op een antwoord lijkt, op een kritisch onderzoek naar wat de Vlaamse zaak betekend heeft. Zeker nu er met een (terecht) onverbiddelijke en genadeloze kritische blik naar de geschiedenis en de canon gekeken wordt, lijkt deze benadering anachronistisch. Dat is een gemiste kans, zowel historisch als persoonlijk gezien. Enerzijds had het boek de strijd voor de Vlaamse zaak scherper in beeld kunnen brengen, en anderzijds had het openrijten van slecht genezen wonden helend kunnen werken. Het had oude spoken tot rust kunnen brengen.
De liefde regeert in Mortiers universum; dat weten we onderhand al, maar met dit boek weten we nu misschien iets beter waarom. Dit is zeker geen perfect boek, en je hoeft het zelfs geen goed geconstrueerd of aangenaam geschreven boek te vinden, maar het werk lééft wel. Het brengt een oeuvre haast full circle. Misschien is deze passage nog het meest tekenend voor deze roman, die in zo weinig pagina’s zo veel deuren opent en sluit, en tegelijk Mortiers schrijverschap samenvat:
‘Ge zijt veel te veel bezig met dingen in uw kop, gij. Het is simpel. Een van de twee zal eerst gaan, het is niet anders.’
‘Ik zou het niet overleven. Ik zou de helft van mezelf verliezen. De betere helft. Met een schrijver samenwonen is niet altijd gemakkelijk. Altijd met mijn kop in mijn boeken zitten. Een halve vent zijn, een halve vriend, een halve broer, een halve nonkel, een halve kleinzoon waarschijnlijk, en misschien een volle schrijver...’
Over die halvigheden kan ik me niet uitspreken, maar een volle schrijver, ja, dat is Mortier zeker.
Reactie plaatsen
Reacties