Liesbeth D'Hoker

In februari werd Pjeroo Roobjee tachtig en dat werd gevierd met een avond in de Koninklijke Academie voor Taal-en Letterkunde te Gent en de publicatie van zijn nieuwe roman Vissertjes. Als beeld en woordkunstenaar is Roobjee – pseudoniem van Dirk De Vilder – een gegeven, al had ik nooit eerder iets van hem gelezen. Ik kon ook moeilijk inschatten wat dan wel te verwachten, want als er ergens consensus over bestaat is het wel dat Roobjees werk zijn gelijke niet kent.
Vissertjes bevestigt dat opnieuw en wel vanaf de eerste bladzijde. Roobjee trekt er de lezer onder in de door geur opgewekte herinneringen van Joël Troch en het komt erop neer de woordenvloed te ondergaan, want wie spartelend op zoek wil naar het eigenlijke verhaal komt dan er al snel achter dat dit behoorlijk dun en van ondergeschikt belang is. De plot lijkt een excuus voor Roobjees kenmerkende woekerende schriftuur; zijn idiosyncratische taalbehandeling kreeg zelfs het label ‘Roobjaans’. In een lezing uit 2018 die hij hield bij de uitreiking van de aan hem toegekende Luc Bucquoye-prijs voor zijn literair oeuvre, omschreef hij zijn prozawerk als volgt:
Ik wilde mijn beatnikbotten vagen aan alle wetten waarmede een geslaagde roman is opgebouwd. Ik wou geen klikkende verhaallijn en compositie, geen academische plot, geen oog- en oorstrelend pengetrek, geen perfect begin, geen fraai middenstuk, geen laatste zin om van omverre te vallen, geen ongeziene werveling van door de goegemeente aanvaarde bravourestukken. Ik wou gehakselde zinnen, bruut gestamel, paragrafen met een haar in de hand, boeken die slechts afwijzing zouden onderkennen, schrikkelijke twijfels en kontenverkeerde verlangens zouden laten bezichtigen.
Aan deze drijfveren is nog niets veranderd, want ook in Vissertjes offreert Roobjee de lezer ‘niet één enkele goedsmakende, licht verteerbare praline’, maar wel ‘een meervoud aan dozen vol gifgroene, braakwekkende mon chéri’s’. Dit keer gaat het om het reilen en zeilen van Joël Troch, een ‘filosoof van het neerslachtig chique nietsdoen’ en aspirant romancier, wiens literaire insteek aansluit bij die van zijn schepper.
Er zal in mijn geschrijf geen actie vindbaar zijn, geen dramatische situaties of psychologische conflicten. Ik zal mijn personages, die geen duidelijk omlijnde individualiteit zullen hebben en vaak zelfs niet over een naam zullen beschikken, aan het woord laten of, hinkend op twee gedachten dub ik daar wreed over, snoer hen knakaf de mond.
Wat Joël zich voorneemt is precies wat de lezer ondergaat. Voor de spanningsboog of de personageopbouw hoef je Vissertjes niet te lezen, het verhaal laat zich samenvatten op het kantje van een boekomslag. Op de Paasdag van 1992 belt een jonge zwarte vrouw bij Joël Troch aan met de mededeling dat hij haar vader is. Joël gaat na in hoeverre dit gegrond kan zijn door in zijn herinneringen te vissen naar ontmoetingen met zwarte vrouwen. Waar in zijn verleden ligt de mogelijke kiem van dit vermeende vaderschap? Behalve aanleiding voor een persoonlijke queeste veroorzaakt het bezoek van het meisje ook enige opschudding in de kring rond Joël. Zo voelt zijn partner Benoît zich onnoemelijk beledigd door de mogelijkheid dat zijn lief ‘een dochter bij een appelbijtster’ heeft, maar ook Joëls moeder is allesbehalve opgezet met de verschijning van deze zestienjarige Maybelle-Lee en wijst haar grofweg de deur. Joël en Benoît vertrouwen het zaakje niet en slaan op de vlucht naar ‘ener loofhut in de naamloze vlakte van een Kempens woud’ om er niet veel later weer te vertrekken en terug naar huis te verhuizen. Zo banjert het verhaal verder, hupsend van de ene naar de andere absurde escapade terwijl de personages weinig meer doen dan prullen en kankeren. Het gebeuren is grotesk, de verwikkelingen kolderiek en bovendien stevig aangezet met procedés als de hyperbool, de paradox, ironie en cynisme.
Subtiliteit is hier onbestaand, het beschrevene is vol ‘bombarie’ en ‘bravoure’ en onontkoombaar. Roobjee neemt op geheel eigen wijze schijnheiligheid en andere menselijke gebreken op de korrel. In Vissertjes laat hij zich hiervoor inspireren door hedendaagse trends en onzinnige door marketeers bedachte modes. De personages palaveren over nieuwsconsumptie en een mediadieet, zachtaardig ouderschap, coaches, klankschalentherapie en zelfzorg, verblijven op Bali, viraal gaan … ‘Reken maar van yes’, Roobjee etaleert de gebakken lucht waarmee we dagelijks om de oren worden geslagen. Hij onderstreept de dommigheid van heel wat uitspraken door ze ongefilterd weer te geven: ‘Hij heeft mij verlost van elk pijngevoel en dat is zo knap dat het pijn doet.’
Een dergelijke schriftuur gebouwd op menselijke stupiditeiten is zonder einde en als lezer dreig je soms te verzuipen in deze overproductie van onzin. Roobjees woud van woorden is erg dichtbegroeid, vooral in de oneven hoofdstukken waar Joëls entourage de meeste speelruimte krijgt en de gesprekken chaotisch – maar daarin ook realistisch – in elkaar overvloeien. Mij bevielen de even hoofdstukken dan ook het best, hier graaft Joël in zijn verleden en heerst er meer samenhang. De herinneringen volgen chronologisch op elkaar, we zien Joël opgroeien van een kleine snaak aan de hand van zijn grootvader, tot een tiener en uiteindelijk een zoon op weg naar de begrafenis van die vader. De aanloop tot deze hoofdstukken kent eveneens een vast verloop; om de oversteek naar het huis van de herinneringen te maken diept Joël parfumflesjes op, het zijn de geuren die hem leiden naar ‘het geheugenkraam in zijn bovenkamer. Daar hielden beeltenissen zich zeer scherp staande, verhuisden toen, om hun zwerftocht verder voort te zetten, tot ze zijn kijkers in zicht kregen. Ze nestelden zich levensecht en bij machte menige ziel te boeien of te roeren op het netvlies van de in een voltooide tijd spiedende ziener.’
Met Vissertjes heeft Roobjee in feite een soort weerbarstig vaderboek geschreven. In een interview met De Morgen herinnert hij zich zijn vader als een man van vele stielen. Dat hij naast ijsventer en tramconducteur ook een tijdlang ‘fabrikant van eau de cologne’ was, leert mij dan weer het overzichtsartikel ‘De kanonnade van woorden en beelden’ van Eric Bracke dat in 1997 verscheen in Ons Erfdeel, het huidige de lage landen.
In Vissertjes combineert Roobjee zijn maatschappijkritiek met de memoires aan zijn vader. De scènes waar de vaderfiguren centraal staan, voelen het sterkst doorleefd. Je ziet zo voor je hoe Joël met grootvader Nicaise samen naar de zaterdagmarkt op de Vrijdagmarkt trekt en vervolgens nog even langs tante Lies gaat met een schamel stukje vis. Maar ook hoe hij later met zijn vader Gideon op vrijdag visdag telkens uit vissen ging.
Joël vertoont bovendien gelijkenissen met zijn vader als ‘bouwer van veranderlijke en onstabiele constructies’. Ook hij bekwaamt zich in de anarchie van het nietsdoen, is te lui en te ledig om van mensen te houden en een doorgewinterde nihilist. ‘Ik stel alles uit behalve snotteren, hoesten en niezen en minachting kweken en met een zekere neerbuigendheid ootmoedig in wroeging smorend handenwringend ten onder gaan.’
De verhouding tussen Joël en zijn moeder is van een geheel andere orde, zij is niet in het minst bekommerd om zijn ervaring maar als hoedster van de schone schijn slechts gericht op het oordeel van de buitenwereld.
‘Wat gaan de mensen daar weer van zeggen?!’ snabbelde zij. ‘En de familie?! Om nog maar van de kennissen en variabele relaties te zwijgen?! Eerst die averechtse doeningen met jongens en mannen en nu dat geval met die vuile dweil van een zwart schandaal! Mijn hart, ge moogt het gerust weten, wurgt er zo en zo van. De druk op mijn klepgebrek is spectaculair.’
Of: ‘Ik mag er niet op peinzen dat zulk een vuil wasprogramma buiten komt te hangen.’
Sommige zinnen zijn niet minder dan hilarisch.. In de oneven hoofdstukken waar Roobjee naar believen kan schakelen tussen de figuren rond Joël Troch viert zijn spot de teugels. Het gaat van tableau vivant naar tableau vivant langs de onzalige lotgevallen van een handvol mensen wier levens elkaar voortdurend kruisen, want ‘Ach en amai en ow wee’. Heel af en toe wordt deze chaotische vloed expliciet onderbroken door de alwetende verteller die het onstuimige gebeuren even stillegt om een nieuw ‘personaadje’ te introduceren of met een zichtbare ingreep het perspectief van de lezer verlegt.
Laten wij, om een eindje naar elders te kuieren, bijvoorbeeld tuinman Adhémar Kesteloot, weemoedsdichter Wannes Antrop en vooral huisvrouw Yvette Desmadryl een poos in de steek. Met de som onzer oren vangen wij een uit zekere vrouwenmond ontsnappende gil op en, hoepla, we zitten wederom tot ver boven onze wenkbrauwen midden in de kommer en kwel van de menselijke tristesse.
De types die Roobjee de revue laat passeren zijn sterk karikaturaal getekend en ook de naamgeving van de personages is overdacht. Aanstookster van het schandaal Maybelle-Lee Hoornaert alias ‘de bakvis’, ‘het ebonieten wezentje’, het ‘zwartig vredebreekstertje’, ‘de zwartvellige teenager’, ‘die zwarte mastelle’, en ga zo maar door, krijgt een familienaam die verwijst naar een invasieve schadelijke exoot, Zeck Justamond heeft een verstandelijke beperking en is enkel dat – een mond die Ulla Espinasses lusten bevredigt. Ulla, de reusachtige nicht van Joël, blijkt dan weer een babbelziek en zeer vlezig personage. Haar seksuele lust wordt ruim bemeten over de pagina’s uitgesmeerd en neemt soms weerzinwekkende proporties aan: ‘kneedbommen’ en ‘vleesbergen’ verpakt in ‘lak en latex’. Roobjee laat de scènes meermaals grotesk escaleren.
Dit boerse, crue en platvloerse creëert schuring en ongemak. En dat is helemaal waar het Roobjee met zijn ‘gifgroene, braakwekkende’ pralines om te doen is. Toch wist ik niet altijd goed hoe me te verhouden tegenover deze onvermijdelijke onthutsende lappen tekst die indruisen tegen alle vormen van goed fatsoen. Wat ik te lezen kreeg was zowel vrouw- als manonvriendelijk, grof, hard en misprijzend tegenover mensen van kleur, mensen met een beperking, en zo meer. Ik zie wel in dat de auteur het kwalijke net wil tonen bij wijze van aanklacht, hij wil de lezer ‘een baksteen tussen de ogen gooien’ – want een geweten schoppen zoals Boontje zich eertijds voornam had geen zin, zo bleek.
Maar is zoveel brutaliteit dan de oplossing? Roobjee houdt de lezer steeds op afstand, hoe effectief is zijn aanklacht dan nog? De beschrijvingen zijn heftig, volks en bombastisch. Het gebeuren op zich verwaarloosbaar en steeds aan elkaar geregen met de meest absurde want belachelijk concrete ruimte- en tijdaanduidingen. Wat we hier zien is een taal op drift terwijl er inhoudelijk zo goed als niets beweegt, het betreft ‘uitweidingen’ en ‘stilstaand gezever’. ‘Woorden en nog eens woorden. De mensen zeveren wat af. Dat hoef ik u waarschijnlijk niet te vertellen?!’
Roobjees plastische vocabularium past bij deze driftmatige manier van schrijven: loezen, tetten, snotvlies, schrapen, zuipen, burrelen, …De woordenvloed getuigt van een intense en aandachtige waarneming, de woordenschat van deze schrijver-schilder laat weinig aan de verbeelding over. Ook het opvallend Oost-Vlaamse idioom (binst, het schotelhuis, …) en de herhaaldelijke aanwezigheid van idiomatische uitdrukkingen zoals ‘een wimperwenk later’ tekenen zijn unieke palet.
Literair en beeldend is Vissertjes dus zeker, maar staat het ook garant voor een boeiende leeservaring? Even voorbij het midden van Vissertjes wensen verschillende personages Joël dood, en gaat Joël zelf ook op zoek naar een rustige plek om zich op te hangen. Dit vooruitzicht voelde bijna als opluchting voor mij als lezer. Vissertjes vraagt je opperste concentratie en dat pagina’s lang, er waren momenten waarop ik me afvroeg hoelang ik deze veelheid en volheid nog kon verdragen. Verklankt lezen helpt in deze, maar toch, een roman lang op de tippen van je tenen staan en tegelijk mee in Pjeeroos omslachtige en ongure bochten draaien is misschien wel meer dan je als lezer in staat bent om vol te houden, bovendien ging het me na verloop van tijd ook vervelen. Toch staan er in de roes van de woorden soms hele mooie zinnen: ‘De zoon van een grafligger draalt.’ of kon ik hardop lachen met uitspraken: ‘Altijd wil ik verder dan de kerstmarkt, beweerde haar zoon zonder zijn tong te roeren in het wilde weg.’
Zoals aangegeven kwamen de hoofdstukken waarin het hoofdpersonage in de herinnering duikt onder invloed van zijn verzameling parfums als een verademing, de weerbarstige woordexplosies zijn er geslaagder ingebed. Op een bepaald moment daalt er zelfs een weldadige verstilling in de roman in. De verzuchting ‘Wederom vissertje te kunnen zijn dicht bij de vader’, wordt gevolgd door een diep doorvoelde landschapsbeschrijving. ‘Opnieuw het geluid van (vallend) engelenhaar, van engelengeduld. De roerloze stilte en daarin het kalmweg eeuwig starogen van vader naar de dobber. Zonsondergangen in de zomeravond. Het vermoeden van een wassende maan.’ Even breekt Roobjee met de overdaad, het geraas waaronder niets dan leegte gaapt, om er starend naar de dobber de herinneringen aan de veelheid die een vader is te naderen, daar klopt het volle leven voor Joël, en ook voor de lezer.
Reactie plaatsen
Reacties