Femke Brockhus
Naar het precieze waarom van verteller Pierre om zich als redacteur aan te sluiten bij het kleine noodlijdende literaire tijdschrift Arabesk, een taak die al snel zijn leven vult, blijft het gissen. In de nieuwe roman Het archief van Thomas Heerma van Voss, worden er verschillende motieven opgeworpen: ‘[...] allicht kon ik als tijdschriftredacteur weer beginnen met schrijven’, omdat juist het kleine, schijnbaar onbelangrijke stukje cultureel erfgoed gered moet worden van de vergetelheid, omdat hij simpelweg in een reddende rol wil verkeren of dichter bij zijn afstandelijke, stervende vader (in deel twee) wil komen.
In deze roman wordt uitgebreid uit de doeken gedaan hoe een literair tijdschrift in de huidige samenleving niet alleen voortdurend onder opheffingsdruk staat, maar ook wanhopig zoekt naar een geluid dat nog hoorbaar is in het heden, terwijl dat in de gloriejaren van het verleden zo goed lukte. Interessant hierbij is dat de verteller dan wel eerlijk, dan wel vanuit de behoefte naar geruststelling stelt: ‘We deden dit niet voor een zo groot mogelijk publiek of voor het geld, maar voor de verhalen die zonder ons ongezien zouden blijven, voor de traditie die we gezamenlijk in stand hielden, voor alles, kortom, wat dankzij ons zou blijven voortbestaan.’ Niet alleen zijn de taken bij het literaire tijdschrift haast onbezoldigd, de ingestuurde kopij wordt weleens geduid als ‘poëtische incontinentie’. In eerste instantie gaat het in Het archief om de ambitie om ondanks dit alles tegen de klippen op te blijven werken.
Voor Arabesk werken kenmerkt zich zogezegd door ‘ons gebrek aan cynisme’. Er tekent zich een verschil af tussen Pierre en zijn leeftijdsgenoten, wanneer hij de doelen van zijn vrienden (vast contract, koophuis, skivakanties) tegen de zijne afzet: ‘[...] iets onverwachts toelaten, zonder directe beloning maar omdat je het belangrijk vindt’. Met een wisselend gemoed weet Pierre zijn werklust vast te houden. Geregeld kruipen er twijfels en ongemak de roman in: ‘Ondertussen kromp Arabesk iets sneller dan gevreesd, de redactrice had ook gelijk over de stiltes en het ongemak. Maar we bespraken vervolgens wel minutenlang bevlogen over een mogelijke vertaler voor een ontoegankelijk Noors gedicht en het publiceren van een hyperintellectueel essay van een debutante uit een Fries dorpje. Dat dat kon, dat het gebeurde, was als je erover nadacht geweldig.’
Heerma van Voss werpt intrigerende vragen op, over hoe er een beweging kan plaatsvinden die tegen een kapitalistische grondhouding indruist: weg van succes, winstbejag, het principe van vraag en aanbod. Het gaat om iets doen omdat je gelooft dat de vraag erna geboren kan worden, en dat je met betrokkenheid, passie en verwondering over schoonheid die zich niet opdringt, iets wezenlijks kan scheppen. Dit heeft bijna iets religieus, het blijven uitvoeren van taken alsof het rituelen zijn, het vertrouwen in het mechanisme: geloven in iets, schept iets. Het is een koesteren van verlangen, precies om dat verlangen. Wel kan je je afvragen of dit werkelijk het verlangen van Pierre is, of dat dit voor hem de opstap betekent voor zijn eigen schrijverschap, of de goedkeuring van zijn vader, die jarenlang zelf in redacties zat en wiens meest dierbare herinneringen stammen uit de tijd dat hij een bevlogen en succesvol redacteur was.
Tussen de vele redactievergaderingen, de stroeve plannen met uitgeverijen en beslommeringen over het blad en de werkzaamheden door, lezen we dat Pierre aantekeningen maakt voor het boek in wording: de roman die we lezen. ‘Thuis noteerde ik in beknopte zinnen hoe de afgelopen uren waren verlopen. De analoge camera, de iglo, de vraag van Marije. Het voelde als het nuttigste wat ik die ochtend deed. Nu ik schreef had ik tenminste zelf regie.’ In het tweede deel komt de vader van Pierre duidelijker in beeld. Waar hij eerder een afstandelijke vader was die meestal via de mail communiceerde en die zijn spaarzame goedkeuring voornamelijk om Pierres betrokkenheid bij Arabesk gaf, wordt zijn ziektebed en het uitpluizen en opruimen van zijn leven, nu de focus. Dat zijn vader ziek is, en zelfs stervende, dat laat Pierre zich pas op het eind ontvallen, als toelichting van het besluit om op te stappen bij het blad.
In dit tweede deel van de roman staat de tragiek voorop en wordt die veel beter invoelbaar dan het potentiële sterfbed van het literaire tijdschrift. Het wezenlijke drama zit in zinnen als: ‘Want mijn vader zweeg bij voorkeur over zulke persoonlijke zaken, hoeveel mails we ook wisselden’. Pierre probeert dichter bij zijn vader te komen dan dat dat ooit in hun verstandhouding gelukt was. Op een zeker moment lijkt Pierre eindelijk erkenning te krijgen voor wie hij is, voor zijn rol als zoon: ‘“Heel prettig dat er bijna altijd iemand in mijn buurt is en dat je steeds zo lang blijft”, zei mijn vader op een gegeven moment. “Jij houdt de wacht”.’ Zo beschouwd kan je stellen dat Pierre eigenlijk voortdurend de wacht houdt, bij zijn vader, bij diens archief (de overvolle werkkamer waarin niets veranderd mag worden) en als redactielid voor inkomende kopij voor het blad. In deze thematiek schuilt een onvermogen om afscheid te nemen en een angst voor het nieuwe, dat aanvankelijk leeg kan aanvoelen. Het gevoel van nut dat Pierre ervaart als er mails met kopij binnenstromen of er concrete verzoeken klinken vanuit zijn vader, geven hem sturing en zingeving. Hij hoeft zich dan niet bezig te houden met wat hij zelf eigenlijk wil. Bij het actief vormgeven van de toekomst mis je een archief, je tast in het duister omdat het aan geen enkel systeem onderworpen kan worden.
De roman leest soepel, nauwgezet en geeft een intrigerend (want tegengesteld) beeld van ergens voor willen staan, terwijl de moed je in de schoenen zakt. Heerma van Voss schetst indringende momenten, zoals wanneer Pierre aankondigt dat hij weg wil (als lezer voel je het ergens, maar weet je het niet): ‘Direct daarna: een korte duizeling. Wat zei ik nou? Ik meende het, en tegelijk leek het of iemand anders de tekst aanleverde. Zoals mensen die uit het niets een relatie beëindigen zichzelf kunnen verrassen. Ze hebben niks ingeleid of aangekondigd, op een ochtend horen ze zichzelf zeggen dat het klaar is en intuïtief beseffen ze dat ze het juiste doen.’
Het verhaal geeft een fris beeld van ambitie die zich wil inzetten voor het weerloze kleine, in plaats van de typische doelen van materialistische aard. Ook toont het treffend hoe het verleden onvermijdelijk zijn weg vindt in het heden: in het redactiewerk dat van vader op zoon gaat, in de verheerlijking van de Arabesk-geschiedenis als gedroomde toekomst voor het blad en in de vaderlijke rol die tijdens de opvoeding bepalend is voor de verstandhouding in het heden. Kortom: het archief, het tastbare verleden, openbaart zich telkens weer als valse uitvlucht.
Hoewel Het archief nauwkeurig geschreven is, schiet het soms wat uit. Hier en daar voelt het verhaal, zeker in het eerste deel, als wat te veel, te lang, met onnodige herhaling en overbodige details (‘Ik snoof, er zat een snotje in mijn neus, ik pulkte kort.’) Het tweede deel had langer gemogen, omdat dit zoveel wezenlijks bevat dat de vertraging beter werkt. De betekenis van nalatenschap – in hoe je als redactielid een stempel drukt op een literair tijdschrift of hoe je als zoon een stempel drukt op de eindigende relatie met je vader – wordt subtiel gevangen en resulteert in een bevredigend resultaat: zogenaamd de roman in handen.
Reactie plaatsen
Reacties