Femke Brockhus
‘Wat schrijven is: de witte bloedcel. Het schadelijke deeltje bestrijden door het in te kapselen, elk vreemd of niet te controleren gevoel insluiten in taal en langzaam afvoeren.’ Zo wordt in Autobiografie van mijn lichaam, het nieuwe boek van Lize Spit, eigenlijk een beginselverklaring gegeven: dit boek is een noodzakelijk schrijven, het voert een schadelijke jeugd af. Haar geschiedenis en haar drang om te schrijven, hangen sterk samen met de relatie die Spit onderhoudt met haar lichaam, dat zich wederom ontpopt als een problematisch ‘thuis’. Het liefst had ze enkel een hoofd gehad.
Als Lize samen met haar partner Rob bij een studio gaat kijken die ze als schrijfruimte willen gebruiken, komt er een e-mail binnen van haar moeder, die aan haar kinderen stelt dat ze ernstig ziek is en dat ze van hun vader zal scheiden. Misschien is het schrijverseigen om materiaal aan te voelen als het zich aandient, of een manier om wat afstand te plaatsen tussen de werkelijkheid en jezelf: direct wordt de schrijver wakker en neemt details van de scène waarin ze zich bevindt goed in zich op, ze maakt een foto van de etalage waar ze zojuist voor hebben gestaan, want ze weet: dit ga ik gebruiken.
Hier wordt direct een spanningsveld geschapen die het hele boek doorwerkt. Hoe verhouden de dochter en de schrijver zich tot elkaar en tot de moeder? Wat mag je opschrijven, delen, toe-eigenen? Lize Spit probeert grip te krijgen op deze vragen, wanneer ze stelt: ‘De dochter die een contract tracht op te stellen met de schrijver (niet over mama schrijven terwijl ze nog leeft, en als ik het doe, eerst aan haar voorleggen!!!!)’ Maar wanneer de ziekte van haar moeder aanvangt, wordt de schrijver evenzeer wakker als dochter en moet er driftig genoteerd worden, soms bij bezoekjes in het ziekenhuis of thuis snel even op het toilet. Autobiografie van mijn lichaam laat niet alleen rijkelijk zien hoe een schrijvende dochter zich verhoudt tot haar moeder, maar ook tot het kind dat die schrijver kon worden, zoals ze schrijnend stelt: ‘Ik kon zo goed worden in observeren omdat je nooit terugkeek.’ Gedurende het ziektebed komt Spit tot steeds meer strategieën die ze met haar moeder deelt, maar die ze anders aanvliegen: waar de een in zichzelf wegvlucht door zich te verdoven met alcohol, vlucht zij weg in het schrijven en zijn het de uren in een ander, zelfgeschapen universum die de verdoving bieden.
Wat volgt zijn drie stromen: het hier en nu met het ziekteverloop van haar moeder, terugblikken naar de jeugd en dagboekfragmenten van toen Spit een jaar of negen was. Die laatste gaan voortdurend over de komst en vertrek van mensen (kampleiding, juffen). Er is veelal sprake van verdriet bij overgangen: ze ziet dan ergens tegenop, vervolgens hecht ze zich en daarna treedt er een groot gemis op. Ook passeren er nogal wat cavia’s en poezen de revue. Het wordt duidelijk dat deze mechaniek van zich razendsnel aan alles en iedereen om zich heen hechten, een problematische gewoonte wordt: ‘Die spier maakte dat alles uit afscheid bestond; want niets bleef, niets hechtte zich voorgoed aan me terug’.
Waarom hechting een problematisch ding is in het leven van Spit, wordt snel duidelijk wanneer zij het ongelukkige huwelijk van haar ouders schetst en de onveilige doorwerking daarvan op het gezin. Haar moeder vervalt in een alcoholverslaving (waarvan blijkt dat die zijn wortels heeft in haar vroegere jaren) en moet het huishouden en de opvoeding van vier kinderen voor haar rekening nemen. Wanneer haar vader zonder baan thuis komt te zitten en het gezin in armoede vervalt, begint ook hij te drinken. Alle problemen stapelen zich op, houden elkaar in stand en hebben een verwoestend effect op de relatie die Spit met haar ouders kon onderhouden: ‘Jou en papa kon ik ook niet loslaten, maar jullie vasthouden, jullie knuffelen, dat kon ik ook niet, jullie kleineerden elkaar te graag, wat inhield dat jullie graag neerkeken op de dingen die de ander omarmde.’
Er is een voortdurend treiteren gaande, dat al helemaal pijnlijk is wanneer het de verslaving van de moeder betreft. Lize Spit beschrijft dat haar moeder voor kerst overkwam om thuis te eten, uit de kliniek waar zij werd behandeld voor haar alcoholprobleem, waarna haar vader haar tot drie keer toe wijn blijft aanbieden. Een andere tekenende, traumatische gebeurtenis (dat we eerder ook terugzagen bij Edouard Louis en Annie Ernaux), is wanneer haar moeder haar vader aanvliegt en probeert te wurgen: ‘Kun je je het wel nog herinneren, die ene keer dat je echt je geduld verloor, papa naar de strot vloog, hem probeerde te wurgen? Hij verweerde zich, trapte de salontafel stuk, stak zijn zakmes in de muur – van jou bleef hij af. Dagenlang stonden jouw vingerafdrukken in zijn nek.’
Door deze opvoeding ontstaat er een voortdurende alertheid, om het gevaar aan te zien komen: ‘Ik ben negen. Geef me de contouren als jouw lichaam van een kilometer afstand – ik zal zeggen of het ochtend is of avond.’ Daarnaast toont Spit de oneindige loyaliteit die een kind voor zijn ouders voelt: ‘Hoe vaak ik de afgelopen jaren op de fiets bij wind in de rug automatisch dacht: als mama en papa maar geen tegenwind hebben.’ Te midden van al het geweld – dreigend, sluimerend of ontploffend – wordt het zaak om zelf geen ruimte in te nemen, om niet tot last te willen zijn. Dat is lastig met een lijf dat zich bewust of onbewust verzet en allerhande klachten ontwikkelt, van buikpijn, hoofdpijn, angststoornis en depressie tot diabetes type 2. Er ontwikkelt zich een grote weerzin voor haar lichaam en daarmee een afstand.
De verslaving van de moeder van Spit wordt langzaam maar zeker, secuur en wonderschoon geduid. Zo stelt ze met een empathische scherpte hoe het probleem al eerder is doorgegeven: ‘Eerst wil je niet afhankelijk worden, zoals je eigen ouders. Daar ben je zo op gefixeerd dat je afhankelijk wordt van die gedachten, van het voornemen het beter te doen. Dit soort voornemen is een kamer inrichten die je elke dag stofzuigt, met daarin een bed dat je elke dag ververst, juist omdat je geen gast verwacht. Maar de onzichtbare vijand slaapt er al.’ Hoewel drank de toestand thuis danig beïnvloedde, durft Spit eerlijk te kijken naar haar eigen neiging om te verdoven. Telkens opnieuw probeert ze dichter bij de verslaving te komen: ‘Een verslaving slijt zich razendsnel in de hersenen in. Elke keer wanneer je toegeeft, geef je een stukje vrijheid op. Het gebeurt millimeter per millimeter, er komt een landheer met een chequeboekje en een meetlint, hij biedt hoge prijzen voor elk stukje, maar verkoopt niets aan je terug. En elke dag komt hij langs met de vraag of je dat naastgelegen terreintje ook niet van de hand doet.’
Het boek zit vol vergelijkingen. Hier is een schrijver aan het woord die probeert te duiden, die zoekt naar manieren om zaken die zo moeilijk groot of juist zo (ogenschijnlijk) klein, invoelbaar te maken. En dat lukt: de urgentie bonst het boek uit. Met een voortdurende stroom prachtige taal, in alle eerlijkheid en scherpte, is dit werk een krachttoer. We weten dat het boek moet eindigen met een vaarwel, maar het gaat erom hoe er vereniging plaatsvindt, tussen de schrijver en de dochter, de jeugd en het heden, het lichaam en de geest: ‘Mama zal verdwijnen, maar wat dan met dit lichaam? Het is niet mijn hartslag, er zitten allemaal kinderen met opgerolde herinneringen in me die met de vuisten roffelen tegen het strakke vlies van dit volwassenenlijf. Laat ons eruit, wij willen naar mama. Ik wil ze wel naar hun moeder brengen, maar ik weet niet hoe, tenzij schrijvend.’ Spit schrijft zichzelf terug de dochter in. In een wonderschoon slotakkoord is er afscheid genomen van een groot onvermogen, is alles door de beste taal ingekapseld.
Reactie plaatsen
Reacties