Maar mevrouw, wat vindt u nu van de Aldi en die oorlog? Over 'De wereldvrede' van Lucas Hüsgen

Maarten Buser

De van de hak op de tak springende poëzie van John Ashbery (1927-2017) zou direct te maken hebben gehad met zijn geaardheid, vertelde iemand me jaren geleden, of specifieker: het (aanvankelijke) onvermogen om daar open over te praten en te schrijven.[1] Ik had daar toen mijn bedenkingen bij: net van de universiteit af, waar natuurlijk ‘La mort de l’auteur’ op het programma had gestaan, en bij het vak literaire kritiek felle discussies werden gevoerd over biografische achtergronden en de ‘ik’-vorm in besprekingen. Destijds was ik nog een tegenstander van het woord ‘ik’:  subjectief, te onzeker ook wel. Een paar jaar daarvoor was ik begonnen met poëzierecensies te schrijven en behalve dat de redactie aangaf dat ik geen ‘ik’ mocht gebruiken, mocht ik ook geen dingen zeggen als ‘het lijkt erop’ of ‘mogelijk betekent dit gedicht’. Ik – tweedejaars Nederlands – werd toen geacht de expert te zijn. Afijn, dat leek me onzin, Ashbery’s complexe poëzie terugbrengen naar zijn geaardheid. Jaren later begin ik steeds meer voor die lezing te voelen.

Zou Lucas Hüsgen (1960) iets met de poëzie van John Ashbery hebben? Online kan ik er niets over terugvinden. Hüsgens laatste bundel dateert bovendien uit 2009, bijna een decennium voordat ik serieus poëzie begon te lezen, waardoor hij grotendeels een blinde vlek is in mijn literaire kennis. Daar kan ik gewoon eerlijk over zijn. Wellicht is er een grotere overeenkomst met of beïnvloeding door de Oostenrijkse dichter Friederike Mayröcker (1924-2021). Haar poëzie heeft Hüsgen immers vertaald, samen met Annelie David, voor de bloemlezing Sensorium, etc. (2020, Uitgeverij Vleugels). Zintuiglijkheid, taalspel, complexiteit, uitwaaierende poëzie: het zijn omschrijvingen die zowel op De wereldvrede als op Sensorium, etc. van toepassing zijn. Maar ja, je kunt ze ook toepassen op Ashbery. Trouwens, toen Geert Buelens rond de millenniumwisseling ‘[e]nkele losse notities over Nederlandse poëzie en -geschiedenis, alsook de buitenlandse’ schreef, bracht hij indirect Hüsgen in verband met Ashbery (en Gertrude Stein, Ezra Pound en nog wat andere Amerikanen), omdat Hüsgen zou behoren tot het soort dichters voor wie ‘gedichten geen containers van ideeën en gevoelens zijn, maar talige ideeën en gevoelens.’[2]

Er zijn zeker aanwijzingen om De wereldvrede op een heel talige manier te lezen; misschien eerder voor de woorden en hun klanken dan om de betekenis (hoe problematisch dat woord ook kan zijn). Taalmuziek, zou je kunnen zeggen: een indruk die bevestigd wordt door een flinke afdeling die vernoemd is naar jazzmuzikant Eric Dolphy (1928-1964). De afdelingstitel, ‘Dolphynarium XL’, suggereert bovendien een flinke onderdompeling; misschien zelfs zonder enig vast land in zicht. Maar wat ook mogelijk is, dat je als lezer juist van buitenaf die grote, gevulde bak binnenkijkt en er uiteindelijk niet echt deel van uitmaakt. Die afstand wordt voor een groot deel gecreëerd door de omvang en het divergerende karakter van De wereldvrede: alleen al het openingsgedicht ‘Huis der verbrandingen’ bedraagt zo’n honderddertig (!) pagina’s. Alles begint nog redelijk overzichtelijk met een autoritje en een paar vrij anonieme personages. Er lijkt iets panoramisch in te zitten, een soort postmoderne Walt Whitman. Maar al snel ontspoort de hele boel en hoor je opeens de Talking Heads in je hoofd: ‘Well, how did I get here?’

Daardoor is dit openingsgedicht een behoorlijke eerste horde die je moet nemen. Hard gezegd: er is geen enkele rechtvaardiging voor deze omvang. De flaptekst – want dit is het soort poëzie waardoor je elke potentiële leesaanwijzing gretig aanpakt – is in een quasi-leuke toon geschreven en formuleert het als volgt: ‘[Dit gedicht] probeert zich onder meer ietwat te verstaan met de natuurkundige wetmatigheid der entropie, grof gezegd: elke energieopwekking (dus ook die in je eigen lichaam) levert een of andere vorm van rotzooi op. Lekker stabiel, zo’n brandend huis’. Veertig, vijftig pagina’s was ook genoeg geweest om die entropie te demonstreren. Dan had je een prima gedicht gehad met de lengte van de gemiddelde bundel en met wat meer focus.

Uiteindelijk is er een specifieke lezing die me persoonlijk het beste bevalt, deels ingegeven door de verantwoording achterin de bundel. Daarin vermeldt Hüsgen dat hij ‘trans [is], als zodanig door het ziekenhuis erkend – uit medische noodzaak, na vele jaren van welbewuste poging tot literaire sublimatie’. Hij wijst erop dat hij onder een pseudoniem werkt, want eigenlijk heet hij Luuk de Jong, en meldt dat nieuw werk mogelijk onder de naam Lucinde de Jong verschijnt. Natuurlijk, geaardheid en gender zijn niet helemaal met elkaar te vergelijken, maar uit Hüsgens opmerking spreekt een enigszins vergelijkbaar ‘eromheen schrijven’. (N.B. Deze bundel is gepubliceerd onder de naam ‘Lucas Hüsgen’, dus voor nu hou ik die naam aan, en de voornaamwoorden ‘hij’ en ‘hem’.) Het gaat trouwens om een toelichting bij het gedicht ‘Het ontsnappende meisje’, een voor deze bundel atypisch helder gedicht. Zou het de sleutel tot de bundel zijn, ook omdat het zo prominent achterin de bundel is geplaatst? Het gedicht vangt aarzelend aan en blijft dat nog even doen, maar dit zijn gewoon gevoelens, niet zozeer talige:

 

Zal ik dan

 

terugkeren als het

meisje? Als het

 

doodongelukkige meisje op de

jongensschool? […]

 

Zal ik toch mijzelf weer

met mijn stem

 

laten spreken? Maar

krijg ik daar dan wel

 

poppen, poppenwagen, poeziealbums [sic]

voor terug – net zoals

 

mijn vriendinnetjes

die hadden?

[…]

 

Is John Ashbery lezen vanuit zijn geaardheid een reductie? Ongetwijfeld. Je kunt zijn werk immers ook benaderen vanuit de invloed van popcultuur, de geschiedenis van de Amerikaanse poëzie en de invloed van zijn verblijf in Parijs. Tegelijkertijd: die invloeden hangen waarschijnlijk samen. Is De wereldvrede interpreteren vanuit ‘Het ontsnappende meisje’ een reductie? Ook daar twijfel ik niet aan. Het is echter fijn om bij zulke complexe, divergerende poëzie het gevoel te hebben dat je tenminste nog een beetje aan het convergeren bent en je je niet compleet overweldigd hoeft te voelen. Daar zet ik graag vroegere bezwaren tegenover (al te) biografische interpretaties voor opzij.

Nog even terugkomend op dat brandende huis: dat leent zich prima voor die convergerende, wellicht reducerende lezing. Je kunt je er bijvoorbeeld aan vastklampen dat Freud het huis ziet als het symbool voor het zelf. Opvallend is ook dat een roze jurk een terugkerend beeld is in dat lange, uitwaaierende gedicht, of dat Hüsgen sowieso opmerkelijk vaak vrouwenkleding aanhaalt in deze bundel. Daar zou je enig houvast in kunnen zien. Trouwens, welke postmodernist, trans of cis, zou beweren dat identiteit níét iets instabiels is?

Het is in ‘Huis der verbrandingen’ – en eigenlijk in de hele bundel – echter niet (alleen) een identiteit die in vlammen opgaat, maar de hele wereld staat in de fik. In ‘Huis der verbrandingen’ zitten nogal wat – soms behoorlijk directe – toespelingen op milieuproblematiek. Ook lijken de grote bedrijven ervan langs te krijgen, getuige de semibureaucratische taal waarvan Hüsgen zich veelal bedient: ‘ze existeert // net als een bergkam, industriegebied, ingeborduurde wijk, het plan / voor de braakgrond, aan milieueffectreportage ontkomt nergens // resultaat’. Dat is ook een soort aquariumtaal, die afstand schept.

Ook het thema van oorlog, dat natuurlijk impliciet voortvloeit uit de titel De wereldvrede, wordt op een dergelijke vervreemdende manier behandeld. Volgens de verantwoording dateren ‘[boekt]itel en de overgrote meerderheid der gedichten […] in oorsprong van voor de Russische inval in Oekraïne. Bij vaststelling van de titel (in 2020) leek de wereldvrede vooral een interessant doelwit der verbeelding.’ Het is een al te lollig gedicht, zoals vaker het geval in deze bundel, dat begint met: ‘De wereldvrede: dit wordt een eigenaardig poëem. / De wereldvrede: het gaat tenslotte over iets vreemds.’ Een paar strofes later hoor je weer de vertwijfelde Talking Heads, bij surrealistische regels als ‘De wereldvrede: eet je apenbiefstuk met een beetje uranium.’ De Russische inval levert echter weer een andere invalshoek op: de bundel als vorm van verbeelding, die vervolgens keihard geconfronteerd wordt met de realiteit. Dan kunnen je ideeën en gevoelens nog zo talig lijken, maar de buitenwereld dringt de gedichten dan sterk binnen.

De driehonderd pagina’s van De wereldvrede zijn trouwens echt te veel, met die semilollige en -bureaucratische taal; met al die divergentie waar geen einde aan lijkt te komen. Maar misschien lees ik ‘verkeerd’. Jos Joosten stelt op Neerlandistiek.nl dat je de bundel moet lezen ‘zoals je (ik) een museum bezoekt en herbezoekt: niet van zaal A tot Z, maar al dwalend.’[3] Kijk, daar heb je het al: ik ben zo iemand die door alles wil hebben gezien en het waardeert als een tentoonstelling niet te willekeurig is ingericht en een ‘verhaal’ vertelt. Dan heb ik na afloop tenminste het gevoel dat ik het ‘recht’ heb op een korte beoordeling in mijn notitieboekje, meestal in de vorm van een of twee wiskundige symbolen. Voor De wereldvrede heb ik uiteindelijk een +/- genoteerd; vooral omdat ik zo te spreken ben over ‘Het ontsnappende meisje’. Behalve dat dat gedicht me gewoonweg emotioneert, komen de thema’s taal, actualiteit en identiteit daarin samen. Hoe overweldigend groot de wereld ook is, opeens wordt die even heel klein en behapbaar. Het zijn de allerbeste regels van de hele bundel, omdat ze zo ontroerend zijn én omdat ze aanvoelen als het tapijt dat de bundel bij elkaar knoopt:

 

[…]

Riep laatst een jongetje op straat naar mij:

‘Mevrouw, vindt u de Aldi goed?’

 

[…]

‘Maar

mevrouw, wat vindt u nou

 

van de Aldi, en,

als u wil, van die

oorlog en zo?’

[…]

BIBLIOGRAFIE

Lucas Hüsgen, De wereldvrede. Poëziecentrum, Gent, 2023.

 

NOTEN

[1] Dit is een vrij gangbare interpretatie van Ashbery’s zjn. Zie bijvoorbeeld zijn biograaf Karin Roffman, die ‘argues, plausibly, that Ashbery’s practical need to disguise his homosexuality led him to cultivate his taste for ambiguity and indirection, and she analyzes many of his early poems along these lines. This way of understanding Ashbery’s cryptic aesthetic isn’t new—it’s been around since at least 1994’. Dat stelt Evan Kindley in zijn boekbespreking ‘The Mysteries of John Ashbery’, die gelezen kan worden via https://newrepublic.com/article/143884/mysteries-john-ashbery

[2] Geert Buelens, ‘Van op de hoge brug. Enkele losse notities over Nederlandse poëzie en -geschiedenis, alsook de buitenlandse’, in Bzzlletin #274 (2000).

[3] Jos Joosten, ‘Om zich niets van de wensen aan te trekken’, via https://neerlandistiek.nl/2023/06/om-zich-niets-van-de-wensen-aan-te-trekken/

Maarten Buser over Lucas Hüsgen
PDF – 320,9 KB

Reactie plaatsen

Reacties

Lucinde de Jong
een jaar geleden

Enkele slordigheden in deze tekst.
1. De laatste bundel stamt niet van 2005, maar van 2009, Vederbeds Lumière. Verschenen bij Querido.
2. De auteur kent het gedicht 'Huis der verbrandingen' zowaar drie titels toe. Namelijk ook 'Het verbrandende huis' en 'Het verbrande huis.' Zoveel verwarring hoeft nu ook weer niet.
3. De zelf verkozen naam wordt hier weergegeven als 'Lucinda'. Zowel in de Verantwoording als in het hier geprezen gedicht staat echter duidelijk 'Lucinde'. Zoals overigens ook in de geciteerde recensie van Joosten. Ben ik eens duidelijk, krijg je dat weer.

DW B
een jaar geleden

Alle slordigheden zijn ondertussen verwijderd. Onze excuses!

Maarten Buser
een jaar geleden

Beste mevrouw De Jong, excuses voor de slordigheden. Dank aan de webredacteur van DW B dat die fouten inmiddels zijn rechtgezet.