Erwin Jans
Het opmerkelijkste verslag tot nog toe van een reële ruimtereis is dat van William Shatner. De legendarische Captain Kirk uit de televisieserie Star Trek maakte op 13 oktober 2021 als ruimtetoerist een korte reis met Blue Origin, het ruimtevaartbedrijf van Jeff Bezos. De reis duurde slechts enkele minuten en bracht Shatner en een drietal medepassagiers in een capsule even buiten de dampkring. Onmiddellijk na de landing kon een televisieploeg een gesprek filmen tussen Shatner en Bezos. Wat Shatner zag was alles behalve een promotiepraatje voor het verder onderzoek van de ruimte. Wat Shatner voorbij de atmosfeer had gezien - hij kon het niet genoeg herhalen - was het absolute niets, het totale zwart, de volstrekte leegte. Met andere woorden: de dood. Tegelijkertijd vond hij geen woorden om de schoonheid te beschrijven van alles wat zich binnen de atmosfeer bevond. Hij gebruikte een krachtig beeld voor de plotse overgang van het blauw van de dampkring - dat wat we vanop de aarde de lucht of de hemel noemen - naar het zwart van de ruimte: het was alsof een doek scheurde. Een dun, fragiel, blauw doek. En daarachter: de dood. Van het licht naar het absolute zwart in één enkel ogenblik.
De titel van Moya De Feyters nieuwste boek Een heel dun laagje deed me onmiddellijk aan Shatners verslag van zijn ruimtereis denken. Ik werd daarin wellicht nog gesterkt door de foto op de kaft met een veeg kleuren tegen een zwarte achtergrond. Op een van de laatste pagina’s van het boek staat effectief het verhaal van Shatner, maar nu in de versie van De Feyter: ‘We glijden langs de buitenrand van de atmosfeer, die dunne, blauwe lijn die boven alle gasmoleculen verwijlt. Dat kleine schilletje dat de hele planeet in een keer kan verstikken, maar haar ook, als het hem zint, uit alle macht beschermt.’ Licht en donker, de kwetsbaarheid van het leven en de voortdurende aanwezigheid van de dood, en de onontwarbare samenhangen daartussen: rond de buitenrand van die thema’s glijdt het boek van Moya De Feyter.
''Een heel dun laagje' is een mozaÏek van wetenschappelijke feiten, navertellingen van mythes, beschrijvingen van exotische rituelen, poëtische beelden, persoonlijke gedachten, biografische gebeurtenissen ...
Een heel dun laagje wordt omschreven als ‘een poëtisch, filosofisch, verhalend en persoonlijk onderzoek naar licht in al zijn vormen’. Met die omschrijving ontwijkt de schrijfster elegant de noodzaak om haar tekst binnen een bepaald genre te situeren. En dat is begrijpelijk. Want hoe zou je deze honderden stukjes tekst - meestal niet eens een halve pagina lang - moeten noemen? Korte verhaaltjes? Schetsen? Poëtische gedachten? Filosofische overpeinzingen? Dagboekaantekeningen?
Prozagedichten? Aanzetten tot een essay over licht? De voortdurende verschuiving tussen deze tekstvormen maakt deel uit van het leesplezier. Een heel dun laagje is een mozaÏek van wetenschappelijke feiten, navertellingen van mythes, beschrijvingen van exotische rituelen, poëtische beelden, persoonlijke gedachten, biografische gebeurtenissen ... Concrete observaties gaan over in metaforen en die gaan op hun beurt over in surreële haast visionaire beelden, zoals in deze passage:
We slapen te weinig, we hebben honger, het is koud, het gat raakt niet gevuld, de krant zingt elke dag een duisterder lied en dan gebeurt het: de letters vluchten uit mijn armen./ We zijn bloedbaar. We stellen een vraag. Het antwoord is zand./ Ik ben een vis die niets vergeet, een kind dat in de buurt blijft. Mijn hand opent als een knop om te grijpen als een kwal. Ik zoek een verlengstuk, iets om doorheen te spreken.
Het is fascinerend en verrassend om te lezen, maar soms ‘glijdt’ het allemaal wat te makkelijk en te vlot van het abstracte naar het concrete, van het kleine naar het grote, van het lichamelijke naar het spirituele, van het wetenschappelijke neer het mythologische.
Wat deze uitdijing en verglijding van de teksten in Een heel dun laagje samenhoudt, is de poging van de ik-figuur om in het reine te komen met de dood van haar grootmoeder: ‘Drie jaar na haar dood dwaal ik nog altijd door het huis als een planeet die het zonder zin moet stellen. Welke kant moet ik op? Naar waar kan ik terugkeren?’ Parallel met dat verdriet en die onzekerheid ontwikkelt zich haar onderzoek naar licht in zijn vele vormen en betekenissen, zowel wetenschappelijke als mythologische: van de helderheid van de wiskunde tot het licht van de wijsheid, van het licht van de melkweg tot de lichtvervuiling van onze steden, van het licht als een deeltje tot het licht als een golf ... Dat leidt tot heel wat vragen, zowel vatbare als onvatbare: ‘Als het licht zich niet in de buitenwereld bevindt, maar in onszelf, wat zit er dan omheen dat we het zo moeilijk naar buiten krijgen?/ Hoe dik is de duisternis die het licht bedekt? Kan ze uit een lichaam worden geschept?’ En dat alles wordt doorkruist door beschrijvingen van de intieme relatie met haar vriendin Kleur, die steeds in het zwart gekleed is, in een hele concrete, dagelijkse en fysieke leefwereld: ‘Het lichaam bepaalt de gebeurtenissen. Dat is goed. Ik heb nooit een leider willen zijn.’
'De vraag naar die communicatie staat centraal in het werk van De Feyter. Niet de verbale communicatie met andere mensen. Er wordt weinig gedialogeerd in de klassieke zin. Het gaat om een andere communicatie. De communicatie met de natuur, met de kosmos, met het licht, met de dood.'
Een heel dun laagje is opgebouwd uit een korte proloog en een korte epiloog met daartussen acht hoofdstukken waarvan de titels bestaan uit één enkel woord: Kiem, Kluwen, Rite, Zonde, Scheur, Glans, Donker en Chaos. Het zijn elementaire woorden waarvan de samenhang iets zegt over de levensbeschouwing van Moya De Feyter. Het is geen toeval dat proloog en epiloog de groei van een foetus en zijn geboorte beschrijven. En die beschrijving verbindt de mens met een veel groter geheel: ‘Is het een mens, een varken, een aap?/ Vlees of vis?/ Het valt niet te zeggen. Het ongeboren wezentje deelt bijna al zijn genen met de chimpansee, meer dan de helft met het fruitvliegje en een derde met de narcis.’ We dragen de natuur diep in ons mee:
Ik vind het een fascinerende gedachte - een gesprek tussen mens en plant - maar het kost me moeite om te begrijpen op welke manier dan precies wordt gepraat. Hoe wordt die kennis gedeeld? In de realiteit waarin ik ben grootgebracht, communiceren planten niet. Brengen ze trillingen voort? Sturen ze spirituele tekens? Hoe dan?
De vraag naar die communicatie staat centraal in het werk van De Feyter. Niet de verbale communicatie met andere mensen. Er wordt weinig gedialogeerd in de klassieke zin. Het gaat om een andere communicatie. De communicatie met de natuur, met de kosmos, met het licht, met de dood. Eeuwenlang heeft in dit deel van de wereld het christendom - en meer bepaald het katholicisme - de woorden en verhalen, de gebaren en rituelen aangereikt om over het metafysische te spreken, om het geheel dat het individuele leven overstijgt vorm te geven, om met de dood en de doden te communiceren. Wij, modernen, hebben inmiddels de hemel leeg gemaakt, maar misschien zijn we op het punt gekomen dat we die leegte als een ernstig gemis beginnen te voelen. Ook voor De Feyter hebben de christelijke verhalen over de erfzonde en de bloedende Verlosser aan het kruis hun verklarende en troostende kracht verloren. In oude mythes en exotische rituelen gaat ze op zoek naar andere manieren om met het sterven, de dood en de overledenen om te gaan. Maar veel verder dan een loutere opsomming van mythes en begrafenisrituelen uit oude en andere culturen - hoe fascinerend en curieus ook - raakt ze uiteindelijk niet.
Dat grotere geheel - wat het ook moge zijn - is voor de moderne mens niet alleen niet te overzien, het valt ook niet te voorspellen: ‘We bewegen een jaar lang gedeeltelijk afzonderlijk in dezelfde cirkel. Daar is het veilig, maar na een tijd brengt de cirkel zelf cirkels voort die elkaar kruisen. Op de kruispunten ontstaan nieuwe cirkels. We weten niet wat er met die cirkels gaat gebeuren. Of ze er zijn om ons samen te houden of om ons te doen versplinteren.’ Het is dus wellicht geen toeval dat De Feyter in het laatste hoofdstuk van het boek niet bij de Droomtijd, waar ze vaak naar verwijst, maar bij de chaostheorie terechtkomt, wetenschap maar zonder zijn absolute pretenties:
Zonder het echt te bevatten, want dat doe ik niet, voel ik me er waanzinnig toe aangetrokken. Dat weerbarstige. Dat ontembare. Het steentje in een schoen dat een orkaan kan veroorzaken. De kracht van de vlinderslag. De oneindig lange lijn die steeds meer omgeplooide, bijeen geknepen ruimte omvat, de planeet die zijn baan kan verlaten./ De kracht van dat kleine woordje ‘kan’.
Met dat woordje ‘kan’ zitten we meteen ook bij de kracht van literatuur. Want wat is literatuur - in elk geval de literatuur die Moya De Feyter beoefent - anders dan de uitwerking van dat woordje ‘kan’? Welke ander schriftuur kan zoveel verschillende tekstvormen, genres en discoursen in zich opnemen zonder compleet de imploderen? In welke andere dan de literaire of poëtische wereld kan je ‘langs de buitenrand van de atmosfeer’ glijden?
Reactie plaatsen
Reacties