rasa rasa tabula - Ruth Van Hecke (derde plaats)

Gepubliceerd op 26 september 2024 om 14:07

Vanuit de drang het nuttige steeds aan het aangename te koppelen studeerde Ruth Van Hecke (2002) achtereenvolgens Taal- en Letterkunde en Vergelijkende Moderne Letterkunde en stort ze zich nu op de manama Literatuurwetenschappen. Ondertussen houdt ze zich onafgebroken bezig met snuisteren door obscure boekenwinkels op zoek naar aha-erlebnissen, met lezen van boeken die haar de werkelijkheid doen vergeten of juist doen bevatten en met het schrijven van teksten die ze laat vloeien, steeds op zoek naar een manier haar honger naar schoonheid in woorden te bevatten.

Hoe hij ligt met zijn buik op het wit, om ergens te beginnen. De kou drukt tegen zijn wangen en dringt naar binnen via zijn vingertoppen. Hij houdt zijn handen wijd open en wenkt de  wind. Kom binnen, zegt niemand en er waait wat. Rondom zijn doorwaaide lichaam tekent zich stilaan een silhouet af van bruine aarde, nat van de gesmolten sneeuw, warm van zijn lichaam dat vecht tegen de kou. Het bruin trekt verder en verder. Zonder nieuwe sneeuw verspreidt de vlek zich over de hele vlakte. Het bruine wit, het witte bruin, de vlakke vlek. Er valt geen sneeuw meer. 

 

Een jongen haalt wat krijt uit zijn zak en omlijnt het zware lichaam op de grond. Hij begint aan de tenen. Ter hoogte van zijn buik houdt hij op. 

 

‘Ik maak van jou een tekening en kleur je helemaal wit.’

 

De halve krijtfiguur antwoordt niet. Misschien omdat het geen vraag is. Misschien omdat er niet altijd wat te zeggen valt. 

 

De jongen tekent verder. Wanneer hij de wijd gespreide handen bereikt, zucht hij. Hij ziet hoe de kou via de vingertoppen naar binnen dringt en hoe de handen de wind naar binnen wenken. Kom binnen, zegt niemand en er waait wat. De jongen houdt op en staart naar zijn werk. Het witte krijt is bruin en de bruine aarde amper wit. Teleurgesteld laat hij het krijt vallen en loopt bij de man vandaan. Zijn voetstappen verdwijnen in het witte bruine lege vlak en laten geen spoor na. Niets blijft achter, niets beweegt, alles is leeg.

 

***

 

Soms staat er een huis op de vlakte. Tien stappen richting het westen of zes richting het zuiden of misschien drie richting het oosten maar richting het noorden staat het niet. En eigenlijk doet het er niet toe waar het huis staat. Maar in het noorden staat het niet. 

 

Soms staat er een boom bij het huis. Links van het huis of rechts of misschien ervoor. Maar erachter staat hij niet. En eigenlijk doet het er niet toe waar de boom staat. Maar erachter staat hij niet. 

 

Af en toe schijnt de zon op de vlakte.

Vanboven in de linkerhoek

of in de rechterhoek

of misschien in een volle cirkel, recht in het midden.

Maar meestal schijnt de zon er niet.

 

De jongen is op de vlakte. En de man met zijn buik op het wit.

Soms is de jongen er niet. Dan is hij in het huis. Vandaaruit ziet hij de boom. De vlakte. Een halve zon, diep verstopt in een hoek. Als hij goed kijkt, ziet hij de man. Maar meestal sluit hij de gordijnen en laat zich diep diep diep vallen. Dan slaapt hij, dan dwaalt hij, dan gaat hij. Dan beginnen zijn handen vormen lijnen cirkels mensen huizen bomen zonnen katten vaders

gebreken

te tekenen

 

‘Ik hou van dingen die de logica overstijgen’, mompelt de jongen nog vlak voor hij in slaap valt. 

‘Waarom?’ schreeuwt de man over de vlakte. 

‘Waarom is een logische vraag. Daar houd ik niet zo van.’ En dan slaapt hij.

Ik had me moeten 

lo

ssc

he

ure

voordat ze zelf weggingen.

 

***

 

En dan gaat het verder.

 

Het raast, het blaast, het waait, het zoekt een weg doorheen huid. Handen, vingers, soms tenen proberen zich rond de wind te strengelen. De wind laat zich niet vatten. De man laat zich niet vatten. Zo raast en zoekt en gaat hij. En zo ligt en dwaalt en vreest hij.

 

Hij heeft het koud en zijn vel past hem niet. Te groot om klein te zijn. Niets past. Geen hoofd op lichaam, de schroeven kwijt. Hij kan niet anders dan zijn hoofd te laten rusten op de kloof tussen wat is en was. Geen evenwicht. Dampen stijgen op uit de kloof en hij wordt er licht van in zijn hoofd, bijna wit. Wit licht, licht wit. De vlakte zo nutteloos groot en nergens een plek waar hij werkelijk is. Het gebrek loeit over de vlakte.

 

Waarom

Waarom

Waarom

Waarom

De logische vragen dwarrelen ………. in het rond.

 

Sneeuwt het dan toch? En verdwijnt ……….. dan misschien de man? Wordt een met de vlakte? Stopt de vlek met verspreiden? Maar logische vragen zijn niet wit. Ze zijn niet zichtbaar. Ze worden niet gesteld, gehoord, gevraagd. Dus sneeuwt het niet en blijft de man liggen en wordt de vlek meer en meer de vlakte. De wind raast. 

 

Het spreken is leeg en dan geen leegte die spiritueel nagestreefd wordt maar een leegte die niet zo mag heten en die we uit alle macht proberen te laten doorgaan voor een volheid. Een volle leegte, een lege leegte, een witte leegte, een leegte.

Mes jeunes années courent dans la plaine.

 

***

 

In het huis opent het jongetje één nat oog.

‘Zoek je dit?’

De man met zijn buik op het wit wijst naar de woorden.

‘Ik kan me moeilijk herinneren wat ik zocht. Wat is dat?’ Het jongetje ziet de woorden wat onscherp door de slaap die nog in zijn ogen hangt.

‘Het zijn woorden. De woorden voor wat er gebeurde toen je nog geen woorden had.’

‘Mag ik ze hebben?’

‘Zocht je ze?’

‘Ik kan me moeilijk herinneren wat ik zocht.’

‘Dan zocht je ze.’

‘Mag ik ze hebben?’

‘Ja.’

‘Beloof je het?’

‘Ik zal het beloven.’

‘Beloof dat je het zal beloven.’

‘Ik beloof dat ik het zal beloven.’

‘Beloof dat je beloof dat je beloof dat je beloof dat je beloof dat je.’

‘Ik beloof het. Geloof het.’

‘Ik geloof niets. Te veel beloofd en te weinig geloofd.’

De man met zijn buik op het wit antwoordt niet. Misschien omdat het geen vraag is. Misschien omdat er niet altijd wat te zeggen valt.

Hij blijft zwijgen. Het puntje van zijn tong er ruw afgesneden. Er had al lang daarvoor niets meer op gelegen. Al zo lang dat hij zich niet meer herinnerde wat hij eraan kwijt was geraakt.

 

***

 

Vroeger dacht hij dat elke woensdag geel was. Halve dagen laten meer zon door dan volle. Op woensdagen kwam hij thuis en rook hij de zon in de gordijnen. Op woensdagen hing er een gele waas rond de weckpotten op het aanrecht. Op woensdagen waren zijn handen lichter. Op woensdagen keek hij door het raam en was de vlakte niet wit of bruin. Op woensdagen loeide het gebrek juist iets zachter. Dan liep hij de vlakte op. En rende hij tot zijn voeten licht werden. Wit licht. Licht wit. Hij was de goalkeeper en dook naar de bal die recht in de zon vloog en die de zon zelf was. Geel was de bal, geel was de zon, geel was de vlakte. Geel was hij. En vrij.

Woens of donder toch op. En hij donderde eruit. En hij was vrij. Dag na dag. Saters uitdagend dansend in de zon. Dag na dag.

En toen kwam de week of de dag die het alles tot niets herleidde. Die de zon tot een maan maakte en de maan tot een dins. Maar de dins werd nooit nog een woens. Ooit was er een laatste gele woens. Het is de schuld van gisteren.

Hij weet niet meer hoe gele woensdagen voelen. Soms denkt hij de vorm ervan te herkennen. Dan neemt hij een wit blad en tekent hij met zijn ogen toe. Zijn potlood raast over het papier. Maar wanneer hij zijn ogen opent, ziet hij

niets

Hij staat op van de dagen terwijl hij blijft liggen. Hoe hij ligt met zijn buik op het wit, dat bijna niet wit meer te noemen is maar bruin wordt van de nattigheid en van het gebrek dat loeit over de vlakte.

De kloof onder hem wordt wijder en breder. Hij strekt zijn armen uit om niet in de diepte van de aarde te zakken. Hij maakt zich wijder en wijder en opent nu ook zijn benen. En terwijl hij dat probeert, voelt hij de barst in zichzelf. Een kleine opening op een plek waarvan hij de anatomische naam niet kent maar het is in dat kuiltje, dat plekje op zijn schedel vlak boven zijn nek. Een verticale opening, een potloodlijntje getekend door een onstabiele kinderhand. En daar houdt het niet op. Hij barst en barst en barst. Het lijntje wordt een lijn en strekt zich onregelmatig uit over zijn hele lichaam. En de lijn wordt een  streep, een dikke streep, uit woede uit ongeloof uit frustratie uit. Hij barst en barst en barst. Hoe zijn gedachten uit zijn voegen spatten.

En de jongen staat naast hem, zonder krijt want dat leidt nergens toe maar met dat potlood in zijn hand. Een wit of een bruin. Geen geel, die is hij kwijt.

‘Ik trek een lijn door alles wat fout is’, zegt de jongen. ‘Zo heb ik het geleerd.’

De doortrokken figuur antwoordt niet. Misschien omdat het geen vraag is. Misschien omdat er niet altijd wat te zeggen valt.

De jongen laat het potlood vallen en steekt zijn handen in de dikke barst die de man geworden is. Hij trekt eruit wat hij kan. De man is een kist vol verkleedkledij met een

onuitputtelijke verzameling aan ongewassen en ongestreken clownspakken, speelgoedgeweren en verdwaald ondergoed. Hij haalt er iets uit wat verdacht veel op een onmogelijke vader lijkt.

Dan gaat de jongen liggen op de dikke barst die de man geworden is. En de man blijft liggen op de barst tussen wat is en was. Samen liggen ze op de gebroken vlakte die wit is of bruin maar niet geel. Er ligt een gebied van eenzaamheid om hen heen en op elke mogelijke manier hadden ze dat zelf geschapen. Ze vaderen wat na.

Papieren jongens, ze scheuren.

De man haalt zijn schouders op en sluit zijn vingers. Samen met de jongen draait hij zich om, zodat hij de man met zijn rug op het wit wordt. Hij legt zijn armen rond de jongen die op zijn barst ligt en die de barst geworden is.

‘Ik beloof het.’

Een lege pagina. Wit

zijn ze

Een juf zet een streep door het blad en zegt

niets

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.