Slakken - Ella Meyvisch (tweede plaats)

Gepubliceerd op 26 september 2024 om 14:08

Ella Meyvisch studeert klassieke talen en wijsbegeerte in Leuven. Bij het lezen van ‘De gelukkige Moskou’ van Andrej Platonov overwon ze haar vliegangst middenin een turbulente vlucht, en toen wist ze nog zekerder dat ze zelf verhalen wilde schrijven. Uit die verhalen blijkt dikwijls haar fascinatie voor klassieke mythologie, dieren en de belevingswereld van kinderen. Ze gaat minstens iedere week naar de cinema en zo vaak mogelijk naar dans- en theatervoorstellingen.

Bij mijn grootouders staat een kastanjeboom met een forse, bolle kruin. Opa heeft hem geplant nog voor ik geboren was. Zo kon de boom zich tijdens warme zomers in een schaduw op het gras neerleggen. Vandaag oogt de hemel glazig, omdat het geregend heeft en daarna weer is opgeklaard. Met zijn bladeren rekt de boom zich uit om de glinsterende wolken aan te tikken. Ik stel me voor hoe de takken de wolken verwonden, en hoe ze in scherven uiteen zullen vallen. 

Ik klim graag in de kastanje. Hij heeft een zijtak die op een sterke schouder lijkt, waaraan ik me kan optrekken. Vanboven in de boom is het niet meer dezelfde tuin. Zelfs de lucht is anders, lichter, vochtiger. Een smaak van natte aarde. In de boomkruin verscholen moet ik mijn wangen voor de bolsters beschermen. Ik houd er voorzichtig een in mijn handpalm vast. Nooit kan ik het laten eraan te voelen. Teder tekenen de stekels puntjes op mijn vingertop, die onmiddellijk verdwijnen. Ik hoop dat de bolster openbreekt, zodat ik het binnenste van de herfst kan zien. 

 

Mijn neef en ik lopen onmiddellijk naar de tuin. Oskar is twee jaar ouder dan ik en gaat bijna naar de middelbare school. Hij vangt mijn blik nooit als ik hem op de speelplaats in de gaten houd. Met zijn vrienden zit hij iedere pauze op dezelfde plek, aan de vensterbank, dicht bij de schoolpoort. Ze zeggen niet veel tegen elkaar, schieten soms plots in de lach om een mysterieuze reden. Maar toch zou ik niets liever willen dan me bij hen aansluiten, mijn koek met hen delen en net als zij mijn handen diep in mijn jaszakken steken. Want zo sta je stevig en hoor je erbij. 

Hij draagt zijn rode regenjas, en ook zijn moeder heeft hem rubberlaarzen aangetrokken. We horen onze stappen in het weke gras, de kleine plasjes waarin mieren verdrinken. Zijn paarsrode, droge lippen lijken wel dichtgelijmd, alsof het pijn zou doen om zijn mond te openen. Hij staart meestal naar een punt op de grond. Een punt van concentratie, iets wat hem tot denken zet. Wanneer Oskar dan toch even droomt en rondkijkt, verschiet ik van zijn reusachtige ogen. Ze zijn zo donker dat je het bruin niet meer van de zwarte kern kan onderscheiden. Als twee rijpe kastanjes. Daarbovenop plakken zijn wimpers, dik, lang en ver uit elkaar. Soms denk ik dat zijn moeder ze zorgvuldig op zijn oogleden moet hebben genaaid, want zulke mooie wimpers heb ik nog nooit eerder gezien. Oskar legt zijn hand op de stam van de kastanjeboom. Hij zoekt een kloppend hart, een teken van leven.

‘Niet in de boom klimmen als wij er niet bij zijn. De stam is glad!’ roept mama uit het raam dat uitkijkt op de tuin. ‘Wij moeten binnen iets regelen.’ 

 

Vanochtend heeft ze me vroeg wakker gemaakt omdat mijn oma is gestorven. Oma Tilly voelde zich al een hele tijd niet goed en lag in het ziekenhuis. De laatste week kraamde ze alleen nog maar lettergrepen uit. De grijze kamer en haar gehele bestaan hadden geen enkele betekenis meer, dus dat was alles wat er nog te zeggen viel. 

Mijn moeder zat naast haar, kneep in haar koude hand om haar eigen warmte door te geven. Ze zei dat ik bij het venster moest gaan staan en het binnenplein moest aanschouwen. De voorbijgangers moest tellen. Dokters, bezoekers met bloemen, bejaarden die zich houterig voortsleepten. Mijn stille aanwezigheid was genoeg voor oma Tilly. Nu kon mijn moeder geluidloos huilen zonder haar tranen weg te glimlachen. Ik was nog veel te jong om de dood in te ademen.

Nadat ze me had gewekt stelde ze me gerust dat ik niet verdrietig hoefde te zijn. Oma was niet meer ziek, maar om te genezen moest ze verhuizen naar een plaats waar het nooit meer nacht werd. ‘Weet je waarom ze daar zo lang mee heeft gewacht? Waarom ze zo lang heeft volgehouden?’ Haar kin rustte op de rand van mijn stapelbed. ‘Omdat ze zo graag bij ons was.’ En ik viel terug in slaap. 

 

Op de schors van de kastanjeboom kruipt een slak. Mijn neus raakt haar huisje bijna aan, zo grondig wil ik haar inspecteren. Ik weet niet of ze bang is, want zelfs als ze zou willen vluchten, lukt haar dat niet. Alleen met mijn blik heb ik haar gevangen. Het zwart met geel gestreepte huis, de sceptische voelsprieten, het slijmspoor. Ze wil zich naar de top van de kastanje sleuren. Ze verdwaalt nooit. 

Soms lijkt het alsof slakken samen met regendruppels op de grond vallen. Opeens zijn ze er, liggen ze met hopen verstopt onder de herfstbladeren. Maar ik heb medelijden met ze. Want ze zijn steeds op weg, terwijl ze hun hele leven op hun rug dragen, open en bloot naar de buitenlucht gericht. Tot de snelheid van de wereld ze inhaalt, en ik iets hoor kraken onder mijn schoen. Dan ben ik zo somber omdat ik per ongeluk een leven heb doen kraken, een woning heb verwoest. En het gekraak deed de aarde beven, de kalende bomen in de buurt huiveren. 

 

Oskar staat aan de andere kant van de kastanje. Ik kan zijn rechterkant zien, een groot oor, een melkwitte nek. Hij wrijft met zijn duim op de vochtige schors, controleert of zijn vinger bruin kleurt, of de boom gul is met zijn sappen. Dan trekt hij een lijn helemaal naar beneden. Op de wortels legt hij zijn hele hand, hoopt dat hij het regenwater naar boven voelt stromen, als in een tuinslang. Een slagader. Aan Oskars gezicht te merken zwijgt de boom, leeft zijn nederige bestaan, sterft zachtjes af met de naderende wintertijd, zoals oma Tilly. 

‘Oskar, kom kijken.’ Hij schrikt niet van mijn stem. ‘Een slak.’ 

Mijn neef komt naast me staan. Dicht genoeg dat ik hem kan horen ademhalen, uiterst langzaam, alsof hij het slome ritme van haar gekruip overneemt om zijn bewondering te tonen. ‘We moeten een slakkenhuis voor haar maken, waar ze nooit weg moet gaan.’ Het is de eerste keer vandaag dat hij tegen me praat, en dat herinnert me eraan dat ik besta, dat ik nu samen met hem hier ben, in oma en opa’s tuin die bruist van gele, bruine en groene schakeringen. Wanneer ik voorzichtig zeg dat ze toch al een eigen huisje heeft, legt hij me uit dat dat anders is. 

‘Waar denk je dan dat ze naar op zoek is? Als ze zich echt thuis voelde, zou ze toch gewoon altijd blijven waar ze was?’

Daar kan ik niets tegen inbrengen. 

De zon doet Oskars haar blinken als dauw. Het blond steekt af tegen een verdacht zuiverblauwe  hemel voor de maand oktober. 

 

Ik verzamel twijgen, bladeren, steentjes en aarde. Mijn zoektocht strekt zich uit naar overal. Door de vensters zie ik mijn moeder, tante en opa aan de salontafel zitten. Ik loop het hele huis rond, en zo neem ik de ene keer hun gezicht waar, de andere keer hun rug. Vanuit elk perspectief lijken ze even verslagen. 

Ik probeer op zoveel mogelijk plekken van het gebouw een lichamelijke afdruk achter te laten, als een soort bezegeling. Want na een volledig mensenleven is dit alles wat er van mijn grootmoeder overblijft. En van al die dingen wil ik nog deel uitmaken.

Zo nu en dan, als mijn handen en zakken vol zijn, loop ik terug naar de kastanjeboom om mijn buit af te zetten. Ik wil Oskar niet teleurstellen. 

‘Nu hebben we wel genoeg’, besluit hij na een poos. ‘Slakken zijn maar klein, dus dan hebben ze ook geen immens thuis nodig.’ 

Ik knik. Mijn vingers tintelen door in de beregende grond te wroeten. 

Intussen is de slak al een stuk verder opgeschoten in haar reis naar de lucht. Misschien wil ze wel weten hoe het is om te vliegen, om als een kraai op de allerhoogste tak te staan en zich dan af te drukken naar het ledige. Om een onzichtbare, vliegensvlugge weg af te leggen.

‘Straks raken we haar nog kwijt’, zeg ik. 

Zonder kracht te zetten neem ik het slakje vast en plaats haar weer helemaal onderaan, net boven de wortels van de boom. Ik hoop dat dit haar uitzicht niet al te veel veranderd heeft, dat de kruin voor haar voelsprieten nog even dichtbij lijkt. Een geruststellend gezichtsbedrog. Zoals oma Tilly in haar koortsige slaap ratelde dat ze niet naar school wilde, terwijl haar dood nabij was. 

 

Oskar bakent met twijgjes een rechthoek af, ongeveer een meter van de kastanje verwijderd, want zo heeft de slak schaduw in de zomer. Ik moet aan opa denken in juli, in deze schaduw, in zijn tuinstoel, op zondag, met mist in zijn hoofd. 

‘Dit wordt haar huis’, zegt Oskar. 

We zitten naast elkaar op het gras om het slakkenhuis verder vorm te geven. Onze billen worden nat. Geen van ons heeft ooit eerder een huis gebouwd, maar Oskar weet altijd wat hij doet. Hij is tenslotte bijna volwassen. 

 

Met gras en kiezelsteentjes maak ik vooraan in de rechthoek een voortuin. Opa vindt het belangrijk dat voorbijgangers zich welkom voelen. Daarom zaaide hij rozen, lavendel en allerlei andere bloemen die bijen aantrekken. Vroeger maalde ik de droge lavendel tot stof tussen mijn vingertoppen, zodat ik de dag erna de voortuin nog kon ruiken. Via dit tuintje komt en gaat iedereen. Hier kreeg ik telkens oma’s warme kussen. Of ze zwaaide me uit tot het huis helemaal uit mijn zicht was verdwenen. 

Met heel mijn hart wens ik de slak veel bezoek toe. Want op dit ogenblik kan ik me weinig dingen inbeelden die zieliger zijn dan een slak die eenzaam is. 

Ik boots de plantenbakken na door donkerdere, cirkelvormige stenen tussen de kiezels te plaatsen. Momenteel bloeit er niets uit. Dat kan ook niet, daarvoor moet het eerst lente worden. 

 

Ik zie dat Oskar de rest van de tuin aan het nabouwen is. De hagen, het tuinhuis, de buitentafel. Alleen de kastanjeboom zelf ontbreekt nog. Plots staat Oskar op om er het perfecte blad voor te zoeken, een van vurig oranje, onbeschadigd, niet te groot en niet te klein. Wanneer hij iets gevonden heeft, probeert hij het blad met broze steel rechtop in de grond van het slakkenhuis te steken. Tot het stevig staat. Een boom in de vorm van een vlam. 

‘Ziezo,’ zegt hij tevreden, ‘kijk, de lange nerf is de stam, de nerven aan de zijkant zijn de takken.’ ‘En zijn bladeren?’

Hij haalt zijn schouders op.

‘Die zijn er binnenkort toch niet meer.’

Samen houden we ons zwijgend bezig met de woonkamer. Heel secuur werkt Oskar met takjes aan een ovale eettafel. Voor de stoelen draait hij grassprieten tot zachte, opverende bolletjes, die hij dan op gelijke afstand van elkaar rond de tafel zet.

Oma Tilly kon heerlijk eten koken, dan vloog de geur helemaal tot hier, tot onder de kastanje, waar we met de kleinkinderen speelden tot we duizelig werden van de honger.

Aan die tafel konden we ons hart luchten. Oma gaf thee en koekjes tegen verdriet. Ze omarmde de alledaagsheid. Het mooie, het lelijke. 

Daar aan tafel vertelden onze moeders lang geleden dat ze verloofd waren. Dat ze een kind verwachtten. Dat ze door de gebroken nachten slecht sliepen. Dat ze hun werk beu werden. Daar maakten oma en opa af en toe ruzie aan het ontbijt. Legden ze het na enkele minuten stilte weer bij. Daar onthulde oma, zonder tranen, zonder trillende onderlip, dat ze doodziek geworden was. 

 

Ik pluk net als Oskar hopen gras om een comfortabele zetel te boetseren, waarop je goed kan springen als niemand je in de gaten heeft, waarop je in de middag kan indommelen. De eindeloze dagen dat ik met griep op de sofa lag, dorstig, met een drukkend voorhoofd, geloofde ik dat de binnenglijdende zon mij genas. Ze drong zich steeds verder op in de woonkamer, rustte bij mijn voeten, trok daarna naar mijn buik, mijn keel. En plots voelde ik me iets beter. Ik lette alle uren op de wolken, de verandering van het licht. Hoe de duidelijkheid van de dag afnam, wazig werd, verdonkerde. De komst van de maan.

In deze zetel zitten ze nu binnen, voeren ze een gesprek met nauwkeurig gekozen woorden, spreken ze traag, hakkelend. 

 

Oskar heeft bij zijn zoektocht drie donsveren gevonden. Van een duif, denkt hij. Ik dank de duif voor haar fluwelige geschenk. Waarschijnlijk bevindt ze zich door dit gewichtsverlies ergens bij de grens van het heelal, onvoorstelbaar hoog. 

Ik kietel mijn wang met de veer, teken een traanspoor vanuit mijn oogputje naar mijn kaak. Ik poets heel mijn gezicht ermee, tot het blinkt. 

Op de dons zal de slak goed kunnen slapen. Het zachte bed bestaat uit drie veren naast elkaar. Oma en opa’s bed is gigantisch. Als klein kind kon ik erin verdwijnen. Ik zag het uiteinde niet meer. Dan trok ik de lakens over mij heen en besloot dat dit mijn nieuwe wereld was. Hun slaapkamer is meestal de koudste ruimte van het huis, met het raam dat zonder uitzondering wijd open staat. Het leven waait er binnen, laat sporen achter. Een bromvlieg, een regenplas, zaadjes van paardenbloemen. Vandaar misschien oma’s onrustige dromen, die haar steeds terug wakker wilden schudden. Opa zal de komende nachten bibberen nu haar lichaamswarmte mist. Gelukkig  hebben slakken niet al te veel last van de kou. 

Oskar maakt het slakkenhuis af met twee platte stenen als nachtkastjes. 

 

Opnieuw haal ik het slakje van de kastanje af. Ze was halverwege. Ik vind het spijtig voor haar moeite, maar de stam is toch te glad om op te klimmen, heeft mama gezegd. Op de rug van mijn hand laat ik haar even kruipen. Ik probeer mijn walging te onderdrukken als het slijm zich over mijn vel verspreidt. 

‘Zet haar maar aan tafel. Het is bijna etenstijd.’ 

Niet veel later roept tante Lies dat we naar binnen moeten komen.

De lampen in het doffe, verduisterde huis maken me moe. Verdriet hangt overal. Maar ik durf vooral niet naar mijn grootvader te kijken. In zijn gelaat zit de meeste droefheid geconcentreerd. Het lijkt alsof er een felle wind op zijn ogen blaast, en de tranen er zonder dat hij het doorheeft uit zullen glijden. Mijn moeder aait over mijn haar. Rouwende mensen klampen zich vast aan al wat leeft om hen heen. Aan tafel zitten Oskar en ik tegenover elkaar. Hij mengt zich zoals gewoonlijk niet in het gesprek, antwoordt enkel als tante Lies hem iets vraagt. We schrokken ons eten op,  zodat we zo snel mogelijk weer naar buiten kunnen. 

 

In de schemer rennen we door de tuin, naar de kastanjeboom. Voor het slakkenhuis houden we halt. Van bovenuit bekeken is de gelijkenis met het grote huis onweerlegbaar. De slak is verdwenen. 

Ik geloof dat ze op een of andere manier in de hemel is geraakt.

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.