Jeroen Dera
Het gevoel tegen je zin gemigreerd te worden
naar een pauperparadijs
waar zich de verdubbelende
dubbelgangers al degeneratieslang
hun choreografische levens leven.
Met deze weinig opbeurende woorden zet Sybren Polet in zijn jongste bundel Virtualia. Teletonen (2012) het gedicht ‘Realiteit als beroepsgeheim’ in. De strofe is typerend voor de poëzie van Polet, van wie je met zijn 88 jaar ook wel mag verwachten dat hij een consistente stem gevonden heeft. Op formeel vlak zien we Polets voorkeur voor neologismen (‘degeneratieslang’) en vallen de verspringingen op, die de preoccupatie van de dichter met het vrije vers markeren. Op thematisch vlak overheerst de idee dat de mens een nietig wezen is, dat ‘wordt’ gemigreerd en een choreografisch leven leidt, terwijl ook de voor Polet belangrijke kwestie van de identiteit in het oog springt: de ‘verdubbelende / dubbelgangers’ wijzen erop dat er in het wereldbeeld van de dichter geen coherente, vastomlijnde identiteit bestaat – een visie die de auteur in zijn oeuvre veelvuldig heeft uitgedragen, bijvoorbeeld via de romanfiguur Lokien, die Polet herhaaldelijk in zijn proza laat optreden, maar steeds in andere tijdvakken, in andere rollen en soms ook onder andere namen.
Dat de poëzie in Virtualia. Teletonen vrij gemakkelijk in verband te brengen is met wat Polet eerder schreef, wil nog niet zeggen dat de experimentele dichter ‘dicht of er in de tussentijd niets gebeurd is’, zoals Rob Schouten meende te moeten opmerken in Vrij Nederland. Verschillende lezers hebben er inmiddels op gewezen dat Polet geprobeerd heeft de politieke, economische en ecologische actualiteit in zijn bundel te verwerken. De literatuurkritiek die Virtualia. Teletonen totnogtoe ten deel is gevallen (en die zich zoals de meeste contemporaine poëziekritiek vooral manifesteert op het internet), heeft echter vooral oog voor Polets thematisering van de digitale cultuur. In hun evaluatie daarvan slaan nogal wat critici de plank mis, waarbij ik de recensie van Bouke Vlierhuis op Hanta als voorbeeld wil aanhalen. Vlierhuis schrijft in zijn tekst:
Polet was een vernieuwer en hij is nog steeds een vindingrijk dichter. In 1924 geboren houdt hij zich in zijn nieuwste bundel bezig met het internet, de virtuele wereld en de financiële crisis. Dat is bewonderenswaardig, maar het doet ook wel een beetje koddig aan, met taalspelletjes die, scherp gevonden en strak uitgewerkt, dat wel, misschien in de jaren ’70 leuk waren.
In mijn ogen is hier sprake van een hoogst curieuze redenering. Merkwaardig is al de overgang tussen de eerste twee regels, waarin Vlierhuis, al dan niet bedoeld, suggereert dat Polets vindingrijkheid blijkt uit het feit dat hij als 88-jarige over recente zaken als het internet en virtual reality schrijft. Bijzonder zwak wordt de argumentatie echter op het moment dat de recensent Polet afrekent op zijn ouderdom en zijn kennelijk gedateerde (maar wel scherp gevonden!) ‘taalspelletjes’. Nergens in zijn recensie licht Vlierhuis toe wat er precies ‘koddig’ is aan Polets omgang met de actuele thema’s: verder dan de opmerking dat het woordspel ‘voor mijn gevoel steeds te makkelijk voor het grijpen ligt’ (waarbij je je afvraagt waarom het dan scherp gevonden is, maar dat terzijde) komt de criticus niet. Toch culmineert zijn redenering uiteindelijk in een ferm statement: Polet ‘kijkt als een buitenstaander, met grote verwondering naar de wereld van 2012, als een hoofdschuddende bejaarde bij een pinautomaat’. Je mag toch verwachten dat zo’n opmerking van bewijsplaatsen voorzien wordt, maar Vlierhuis waagt zich niet aan een argumentatie op basis van de tekst, die in dit geval minder lijkt mee te doen dan de leeftijd van de auteur en een globale opsomming van de thema’s waarover deze schrijft.
Juist in het (taal)filosofisch georiënteerde oeuvre van Polet verdient de verkenning van de virtuele werkelijkheid door deze dichter een nadere beschouwing. In wat volgt, wil ik nagaan welke rol het virtuele in Virtualia. Teletonen speelt en van daaruit vertrekken naar Polets evaluatie van de mogelijkheden van het dichterschap. Polet manifesteert zich in mijn ogen namelijk niet als een hoofdschuddende bejaarde, maar als een zelfverklaarde kameleon die bereid is zijn poëzie(opvattingen) te taxeren in het licht van een veranderlijke wereld.
Virtuele verdwaalspiegels
Een deel van de titel van Virtualia. Teletonen ontleent Polet aan het gedicht ‘Virtualia’, dat veelzeggend is voor de wereldvisie die hij in de bundel ontvouwt:
VIRTUALIA
De meditatie van miljarden lichaamscellen
tegelijk.
De vredige synchronisatie van spiegelneuronen
als een bijna mystiek aandoende eenheidservaring.
Momenten van vrede in een metarealiteit
van louter gelijkzwevende stemmingen.
*
De stille evolutie van onbekende virtuele genen
en het weerloze gevoel zelf al virtueler te worden.
*
Weldra ben ik alleen in potentie aanwezig.
**
(De dringende aanwezigheid van niet-waargenomen dingen.)
Het gedicht doet aan als een verzameling filosofische fragmenten, die door de asterisken tegelijkertijd gescheiden en bij elkaar gebracht worden. Typerend voor Polet is dat de coherentie van het gedicht niet zozeer op formeel niveau tot stand komt: we moeten de samenhang vooral zoeken in semantische velden. ‘Virtualia’ is grofweg gebouwd rond twee betekenisdomeinen: het natuurwetenschappelijke (‘lichaamscellen’, ‘synchronisatie’, ‘spiegelneuronen’, ‘evolutie’, ‘genen’, ‘waargenomen’) en het spirituele (‘meditatie’, ‘mystiek’, ‘eenheidservaring’, ‘vrede’, ‘metarealiteit’, ‘stemmingen’, ‘gevoel’). Het virtuele vormt de schakel tussen deze twee domeinen: het is een wetenschappelijk begrip dat slaat op een schijnbaar bestaan, dat niet kan worden gemeten maar wel bepaalde effecten sorteert (in Polets woorden: ‘De dringende aanwezigheid van niet-waargenomen dingen’). Als Polet dicht over ‘virtualia’, gaat het dus niet louter om de virtual reality die we doorgaans in verband brengen met informatietechnologie. ‘Virtueel’ functioneert eerder als een filosofisch concept, dat slaat op aspecten van de ons omringende werkelijkheid die – hoewel we ze niet kunnen waarnemen – invloed uitoefenen op zowel mens als wereld.
Polets interesse gaat in ‘Virtualia’ vooral uit naar de impact die het besef van een virtueel bestaan heeft op het fenomeen ‘identiteit’ – zoals gezegd een van de hoofdthema’s van zijn oeuvre. De eerste strofe houdt zich impliciet met die problematiek bezig, aangezien die de aandacht vestigt op het gegeven dat mensen niets meer zijn dan een verzameling cellen met een gedeeld genenpakket (Polet kiest niet voor niets voor een omschrijving in termen van ‘spiegelneuronen’). De idee dat de mens een vastomlijnde eenheid is, is voor Polet dan ook eerder een spirituele dan een wetenschappelijke opvatting: we kunnen niet anders dan erkennen dat we gebouwd zijn uit materiaal dat alleen zichtbaar is via microscopen en in sommige gevallen slechts vermoed kan worden. Dat laatste leidt ertoe dat Polet het virtuele ook in de mens zelf aantreft: de ‘onbekende virtuele genen’ waarover hij schrijft, zijn (nog) niet-waarneembare bouwstenen van het (menselijk) leven die evenwel ‘dringend’ aanwezig zijn, in die zin dat ze onze ontwikkeling mede bepalen.
Vanuit die constatering wordt Polet explicieter over het verband tussen virtualiteit en identiteit. Hij heeft het ‘weerloze gevoel zelf al virtueler te worden’: het gegeven dat hij zelf bestaat uit dingen die slechts schijnbaar bestaan, zet zijn identiteit op losse schroeven en drijft hem tot de sombere (en door een naderende dood ingegeven?) conclusie dat hij weldra alleen nog in potentie aanwezig is. Die gedachte werkt Polet ook uit in andere gedichten in Virtualia. Teletonen. Zo duidt hij een ‘mensbeeld’ in ‘Trampolinepoëzie’ aan als een ‘wensbeeld van generatieve foetussen’, materialiseert hij ook de droomwereld door te spreken van ‘proto- of protondromen’ en voert hij in ‘Zijn als nog niet zijn’ een nevenwereld op ‘bevolkt door ongeborenen, / onbeperkt denkbare, bijna zichtbare’.
Redenerend vanuit de materialistische idee dat de wereld geconstitueerd wordt door kwantummechanische processen, kan en wil Polet niet ontkennen dat de mens niet meer is dan een construct. Dit inzicht – dat zeker niet nieuw is voor Polet, bij wie het constructmatige van de menselijke identiteit als een rode draad door zijn oeuvre loopt – wordt extra urgent in de contemporaine beeldcultuur met haar nadruk op hyperrealisme. Het tweede deel van het vierluik ‘Verdwaalspiegels’ luidt bijvoorbeeld:
Leefbeeld dat in dwaalspiegels weerkaatst wordt.
Beeld verdwijnt.
Zijn nabeelden
blijven zich eindeloos weerspiegelen.
Hier snijdt Polet de thematiek van de representatie aan, in bewoordingen die sterk doen denken aan de filosofie van Jean Baudrillard, voor wie wat wij als ‘echt’ beschouwen slechts schijnbaar is. In Baudrillards optiek leeft de hedendaagse mens te midden van simulaties, die geen betrekking hebben op een referent of een substantie: het gaat in media als televisie en computer om de productie van modellen van iets reëels, zonder origineel of realiteit. Media gelden dus niet als reproductiemiddel van de werkelijkheid, maar als ‘een verdwijningsvorm’ van de werkelijkheid. Polets woorden sluiten goed aan bij die gedachte: er is sprake van een verdwijnend beeld, waarvan de (gesimuleerde?) nabeelden zich ‘eindeloos weerspiegelen’ – een handeling die suggereert dat het niet om reële beelden gaat, maar om kopieën die zichzelf blijven kopiëren. In deze hyperrealiteit kan de menselijke identiteit zich niet staande houden: ze kan nooit meer zijn dan een ‘leefbeeld’ dat voortdurend weerkaatst wordt – in ‘dwaalspiegels’ nota bene, die de kwestie van de representatie door hun richtingloosheid alleen maar verder problematiseren.
Terug nu naar het idee dat Sybren Polet een hoofdschuddende bejaarde is bij een pinautomaat. De houding van de dichter ten opzichte van het virtuele is bepaald niet die van een buitenstaander die alle vooruitgang niet meer kan bijbenen en daar een zuurpruim van wordt. Polet is slechts hoofdschuddend in die zin, dat hij – hoe obscuur hij dat soms ook doet – de illusie van een overzichtelijke identiteit ontmaskert in een tijd waarin mensen en masse actief hun persoonlijkheid construeren via digitale media. Aan het slot van Virtualia. Teletonen spreekt de dichter in een gelijknamig gedicht van de ‘Homo multiplex’: ‘Jij, opgegaan in je schijngestalten’. Het is een herkenbaar beeld voor de lezer die zich anno 2013 verschuilt achter respectievelijk een Facebook-, Twitter- en LinkedIn-account. Polet zelf heeft zich aan deze trend niet overgegeven, wat hem volgens mij ook wel past: niet omdat hij zo oud is, maar eerder omdat het uitventen van een ‘ik’ nu precies is wat deze auteur niet doet. Voor Polet is literatuur niet in de laatste plaats ‘een vorm van gewilde zelfkamikaze’, zoals hij het pleonastisch verwoordt in het gedicht ‘Superpositioneel’: wie de maker is, is in goede autonomistische traditie ondergeschikt aan de taal waarmee hij werkt. Maar wat kan een dichter nog met de taal in een essentieel virtuele wereld, waarin alles gedoemd is een kopie van een kopie te zijn?
Woorden wekken ons jachtinstinct
Een van de belangrijkste gedichten in Virtualia. Teletonen is ‘Anti-Adamitisch’, een poëticaal gedicht waarin Polet zijn visie op taal uiteenzet. Ik citeer het in zijn geheel:
ANTI-ADAMITISCH
De ah & oh-mens
en zijn hydrakoppen,
zijn ontdromende kernkoppen.
Verliezen wat je nooit hebt bezeten.
*
De echolalieën uit zijn spreekorgaan
dat tegelijk eetorgaan is.
Taalkannibaal.
Zelfverslinder.
Spreken is
als een schimmige protohistorische figuur
met oogvingers betasten
tot hij bijna reëel is,
om dan met hem – zelf schimmiger wordend –
een schimmige coëxistentie aan te gaan
en op te gaan
in een diffuse halfduistere rede.
*
De verre echolalieën
van iets wat je nooit hebt bezeten.
De ah & oh-mens als taal- en tijdkannibaal:
schimmen
herschapen in het Eden van een duistere oerrede.
**
Woorden wekken ons jachtinstinct
(naar woorden)
wij nog steeds op zoek naar de missing link.
Via de titel van het gedicht positioneert Polet zich tegenover de voorstelling van taal als iets adamitisch, een term die overigens wel eens voor de poëzie van de Beweging van Vijftig is gereserveerd. Volgens Genesis 2:19 was Adam de oerspreker van taal, in die zin dat hij degene was die het geschapene naam gaf. Polet verzet zich tegen deze in zijn ogen ‘duistere oerrede’: taal is volgens hem bij uitstek een ‘echolalie’ – een begrip uit de psychologie dat verwijst naar het dwangmatig herhalen van woorden of zinnen die men van een zender (een gesprekspartner, een radio- of televisieprogramma) ontvangen heeft. Net zoals het een illusie is te denken dat er zoiets als een vastomlijnde identiteit bestaat, is het illusoir om te veronderstellen dat je taal kunt uitvinden. Polet verbeeldt de taalgebruiker liever als een monsterachtige kannibaal die eerdere taaluitingen verslindt en daarbij niet te stoppen is, zoals de koppen van de Hydra zich steeds verdubbelen zodra je ze eraf hakt. Tijdens dat verslinden komt hij in contact met vage schimmen uit het verleden, die eerder van de bewuste taaluitingen gegeten hebben, terwijl de taalkannibaal ook zelf gedoemd is schimmiger te worden, omdat het onvermijdelijk is dat anderen later in contact met zijn echo’s zullen komen. De herhaalde frase ‘wat je nooit hebt bezeten’ moet volgens mij dan ook worden geïnterpreteerd als verwijzend naar de taal zelf: het gedicht betoogt immers dat er niet zoiets bestaat als een scheppend taalvermogen. Wie met taal werkt, kan slechts zijn jachtinstinct inschakelen en op zoek gaan naar wat hem eetbaar dunkt in het massale repertoire van echo’s dat zich heeft gevormd via een complex proces dat ons voorstellingsvermogen te boven gaat, maar dat we evenwel proberen te begrijpen, getuige onze zoektocht naar de missing link.
Deze visie op taal past goed bij Polets houding ten opzichte van representatie: in beide (sterk samenhangende) gevallen stelt de dichter vast dat we te maken hebben met kopieën van kopieën. In het gedicht ‘Andere taal’ maakt Polet duidelijk in welke problemen op poëtisch niveau dat uitmondt. De eerste strofe verwoordt een ideaaltypische situatie, waarin de dichter kan werken met ‘nieuwe materie’: ‘materie / zonder chemisch verleden, biomaterie / zonder medisch verleden’. Uit ‘Anti-Adamitisch’ is echter gebleken dat zulke materie op talig niveau niet kan bestaan, althans niet wat Polet betreft. In ‘Andere taal’ onderstreept hij die gedachte in de tweede en derde strofe:
Dichten is soms als het reanimeren
van dode denkbeelden en droombeelden,
die van de oude Adam,
zich voordoend
als de nieuwe Adam van ongelovigen.
*
Dus ook jezelf reanimeren en poëtiseren,
verdichten
in gereanimeerde taalmaterie?
Of liever
dichten in een heel andere taalmaterie?
Hoewel Polet hier een slag om de arm houdt via de bepaling ‘soms’, wordt de dichtpraktijk niet zozeer aan creatie, maar aan reanimatie gekoppeld. De dichter kan zich voordoen als een nieuwe Adam, maar een oertaal schept hij niet. In de derde strofe stelt Polet zich hardop de vraag welke implicaties dat heeft voor zijn dichterschap – wat toch opmerkelijk mag heten in een bundel waarin hij vooral zaken vaststelt en als filosofische fragmenten op de lezer afvuurt. Van de twee opties die Polet geeft, past de eerste niet geheel bij de poëzie zoals we die aantreffen in Virtualia. Teletonen: we zien wel ‘gereanimeerde taalmaterie’ in die zin dat de dichter eerder geformuleerde ideeën (zowel uit zijn eigen oeuvre als uit de poststructuralistische filosofie) herneemt, maar van een poëtisering van het zelf is in deze afstandelijke bundel geen sprake. Ik geloof ook niet dat Polet werkelijk in de mogelijkheid daarvan gelooft. In het gedicht ‘Illusie als allusie’ beweert hij immers dat een dichter ‘zoals ook een blinde kameleon meeverkleurt / met zijn omgeving’ moet reageren op zijn taalmaterie: de maker doet er goed aan zich te verbergen tegen de achtergrond van zijn werk, waarvan hij zogezegd de schutkleur aanneemt.
De tweede optie past beter bij Polets werk, dat bepaald niet gekarakteriseerd wordt door een conventioneel vocabulaire: ik kan me de laatste poëziebundel niet herinneren waarin sprake was van woorden als ‘megalumen’, ‘nultonige tijd’, ‘Gestalt-switch’, ‘nocebo’s’ en ‘kwantumvis’. De wetenschappelijke terminologie die Polet inzet in zijn poëzie, vloeit niet alleen voort uit zijn materialistische wereldbeeld, maar kan eveneens worden opgevat als een poging om de consequenties van het anti-adamitische te bezweren: wie niets origineels meer kan zeggen, kan zich in elk geval wenden tot een idioom dat niet eerder gepoëtiseerd werd. De onalledaagse, soms zelfs antipoëtische bewoordingen waarin Polet zich uitdrukt, staan zo bezien in directe functie van zijn taalfilosofie.
Kom na-woorden!
De opvattingen over taal, identiteit en representatie die Polet in Virtualia. Teletonen laat uitkristalliseren, heeft de dichter al zo vaak geproclameerd, dat ook zijn eigen oeuvre in een kopie van een kopie dreigt te vervallen. Het aantrekkelijke van de bundel schuilt er echter in dat de dichter zijn uitgangspunten blijft taxeren en ze confronteert met de maatschappij waarin zijn poëzie gesitueerd is. Het openingsgedicht maakt meteen duidelijk dat Polet niet in de jaren zeventig is blijven hangen, zoals wel eens gekscherend wordt opgemerkt: ‘Rating van het mensdom gedaald / van AAA naar AA, A en A–’, stelt de dichter in zijn eerste regels, waarmee hij het ‘dichten in een heel andere taalmaterie’ overigens onmiddellijk in de praktijk brengt door financiële termen tot poëtisch taalgebruik te verheffen.
Op grond van die openingsregels zal het niet verbazen dat Polet tussen de filosofische bedrijven door de nodige zorgen uitspreekt over de wereld waarin hij leeft – Erik Menkveld vergeleek hem in de Volkskrant zelfs met de Franse filosofen Hessel en Morin, die op hoge leeftijd betoogden dat de wereld ten onder zou gaan als de mens niet snel actie ondernam. Zo snijdt Polet het thema van de genetische modificatie aan (‘Weet, de eerste biohomoïden wonen al onder ons’), waarschuwt hij voor ‘robots met adhd’, noemt hij de economie een ‘pandemie’ en merkt hij versomberd op dat uilen tegenwoordig vliegen in halfvervuild licht. In Virtualia. Teletonen vormen dat soort actuele verwijzingen echter niet de betooglijn van de bundel: eerder fungeren ze als het vertrekpunt voor reflecties over mens, wereld en taal, waarvan ik de contouren in het bovenstaande heb proberen te schetsen. Wat mij betreft geeft het dan ook geen pas om, zoals Bouke Vlierhuis, te stellen dat Virtualia. Teletonen nogal ‘koddig’ aandoet: ik beschouw het als een verdienste van Polet dat hij eenentwintigste-eeuwse verschijnselen weet te integreren in zijn denken en daarvan verslag doet in een idioom dat risicovoller is dan dat van de gemiddelde debuterende dichter. Gezien de slotregels van zijn bundel lijkt Polet daar zelf, hoogbejaard of niet, voorlopig nog geen genoeg van te hebben: ‘Oh kom, kom na-woorden, kom haastiglijk: / enkele uitgestelde gedachten / staan al op ons te wachten.’
Reactie plaatsen
Reacties