Marc van Zoggel
‘Vertedering’. Het aangename gevoel dat argeloze voorbijgangers overvalt wanneer ze op het terras voor de Grote Kerk van het idyllische Baerlo plotseling een held uit vroeger tijden menen te herkennen. De kale, glimmende schedel. Het piekfijne maatpak met pochet. De vriendelijke, ironische oogopslag. Het trouwe hondje aan zijn voeten dat een aai over zijn kop krijgt van zijn baasje. Onmiskenbaar, het is ’m: ‘Daar zit Pim Fortuyn!’ De ‘oude populist’ wiens nagedachtenis nog niet geheel doodverklaard is en die, nu hij uit de dood opgestaan lijkt en Baerlo heeft uitverkoren voor zijn terugkeer, bij de mensen een hartstochtelijk verlangen losmaakt naar de ‘goeie ouwe tijd’ waar immers ‘zo’n nijpend gebrek’ (235) aan is.
De Goddelijke Kale
Gezien de impact die de moord op Pim Fortuyn op de Nederlandse samenleving heeft gehad en het ijkpunt dat zijn verschijning in de recente geschiedenis van Nederland markeert, is het wonderlijk hoe weinig er op literair gebied mee gedaan is. De moord vormde een vruchtbaar uitgangspunt voor thrillers als De zesde mei (2003) en De marionet (2008) van Tomas Ross en Doorgeschoten (2003) van René Appel. Een klassiek-literaire verwerking is Land zonder Sarah (2008) van Hans Münstermann, een roman waarin Fortuyn niet vermoord is en wel premier is geworden, qua opzet van het literaire gedachte-experiment enigszins vergelijkbaar met Philip Roths The Plot against America (2004), waarin Charles Lindbergh bij de presidentsverkiezingen van 1940 Franklin D. Roosevelt verslaat, of met Harry Mulisch’ onvoltooide, in De toekomst van gisteren (1972) beschreven, roman waarin Hitler de oorlog wel gewonnen heeft. Verder blijft het bij hoogstens hier en daar een vermelding van de naam Fortuyn of van de moord. Koudwatervrees speelt ongetwijfeld een rol, want nog altijd staat Fortuyn in een kwade reuk. Veel schrijvers lijken er hun vingers niet aan te willen branden.
En dat terwijl het fenomeen Fortuyn toch zoveel meer was dan een perfide populist of een gevaarlijke demagoog. Dat weten we al sinds 2003, toen De geest van Pim verscheen, de terecht bekroonde studie van de bedachtzame socioloog Dick Pels naar het gedachtegoed van Fortuyn. Ik heb het boek voor dit stuk nog eens herlezen en nog meer dan voorheen frappeerde het me hoe groot de kloof eigenlijk is tussen Fortuyn en Geert Wilders. De Limburger wordt vaak als een soort opvolger van Fortuyn beschouwd, terwijl hij dat hoogstens qua electoraat is. Qua intellectuele kracht, maatschappijbrede visie en analyserend vermogen was Fortuyn van een heel ander kaliber dan Wilders. Lang voor hij zelf de politiek in ging, had Fortuyn reeds een indrukwekkend oeuvre geschreven van sociaaleconomische studies en maatschappijkritische columns. De afbraak van de universiteiten die nu pas object van zorg is? Fortuyn schreef er al over in de jaren negentig. Drop-outs die een verloren groep in de samenleving zouden gaan vormen? ‘De Goddelijke Kale’ (Theo van Gogh) signaleerde het probleem.
Fortuyns denken kenmerkte zich volgens Pels door een niet aflatende zoektocht naar zogenaamde ‘derde wegen’: nieuwe oplossingen voor oude problemen waarmee traditionele ideologische opposities tussen socialisme en liberalisme, markteconomie en cultuur, individu en natie en elite en volk omzeild konden worden. Wat betreft Fortuyns latere carrière als politicus noemde Pels voorts het ‘personalisme’ van zijn denken en doen als het voornaamste aspect – en niet onbelangrijk: een positief aspect – van diens populisme. Pels zag dit als dé politieke praktijk van de toekomst.
De Duitse filosoof Peter Sloterdijk signaleerde onafhankelijk van Pels iets soortgelijks in de persoon van Nicolas Sarkozy. In zijn Woede en tijd (2007) wees Sloterdijk erop dat Sarkozy op verrassend succesvolle wijze een onopgesmukt, direct taalgebruik aan een daadkrachtige politieke agenda wist te paren. De aanleiding was diens krachtige veroordeling van relschoppers uit de Parijse banlieus als ‘tuig’ (racaille). Dit soort machtsvertoon zou heel wel de basis voor een veelbelovend politiek discours voor de toekomst kunnen zijn, aldus Sloterdijk. Deze onvermoede parallel tussen Fortuyn en Sarkozy is mijns inziens zeer waardevol om met name Fortuyns positie naar waarde te schatten: Fortuyn was veeleer de Nederlandse voorloper van Sarkozy dan een laaglandse pendant van de rechtsextremist Jean-Marie Le Pen, zoals politieke tegenstanders gretig betoogden.
In 2009 verscheen van de hand van Robert Anker een verhalenbundel met de titel Fortuyn en Liefde. Dat ‘Fortuyn’ sloeg echter geenszins op de vermoorde politicus: in een van de verhalen is ‘Fortuyn’ slechts de archaïsch gespelde naam van een pakhuis. Een even geniepig als geinig marketingtrucje dus. Daarmee wil niet gezegd zijn dat Anker zich onttrekt aan enig engagement met de actuele maatschappij, integendeel. Een ander verhaal uit de bundel speelde zich af in een dystopisch, tot oorlogsgebied verworden Nederland, waarbij niet geheel duidelijk werd wie of wat de strijdende partijen waren maar waarbij wel veelvuldig gerefereerd werd aan allerlei actuele politieke en religieuze machtsblokken. Hoofdpersonages van het verhaal waren Hajar en Daan, bekend uit de gelijknamige roman uit 2004 over een hippe schooldocent van begin dertig die in een liefdesrelatie verzeild raakt met een allochtone leerlinge van zeventien. Het multiculturele thema raakte zeker een openliggende zenuw. Ook in Nieuw-Lelievelt (2007) vormde het panoramische beeld van het naoorlogse Nederland meer dan alleen de achtergrond bij het levensverhaal van hoofdpersoon Wies Bouwmeester, waarbij Fortuyn overigens slechts zijdelings ter sprake kwam.
Anker leek zich tot voor kort dus nog niet aan een duiding van de politicus te hebben durven wagen. Met Sloterdijks Woede en tijd in de hand lijkt hij nu dan toch een kritisch zoeklicht bij de hand te hebben gehad om Fortuyn naar waarde te schatten door hem in een literaire context te situeren. Die context is de roman Oorlogshond. Sloterdijk is een filosoof die door Robert Anker al decennialang op de voet wordt gevolgd. Reeds in zijn essaybundel Olifant achter blok (1984) maakte Anker gebruik van een sloterdijkiaans concept, namelijk dat van het ‘verlicht verkeerd bewustzijn’, een notie die Sloterdijk in zijn een jaar eerder verschenen Kritik der zynischen Vernunft definieerde als kenmerkend voor mensen die exact menen te weten wat er mis is met de maatschappij, maar zich niettemin uit eigenbelang zonder scrupules schuldig maken aan diezelfde misstanden.
Anker lijkt, in navolging van Sloterdijk, niet alleen het bestaan van zo’n bewustzijn te erkennen maar het ook te omarmen als de onontkoombare basis van een politieke praktijk die niet apolitiek of antipolitiek wil worden. Zaak is daarbij wel het van ratio doordesemd politiek en maatschappelijk discours fris en scherp te houden door te blijven zoeken naar een nieuwe zinvolle implementatie van irrationele elementen. Dit engagement, dat ik het engagement van het hoofd en het hart wil noemen, is ervan doordrongen dat een al te hooghartige minachting van de populistische tendensen niet alleen averechts werkt maar ook moreel verkeerd is omdat zij tegelijkertijd een overschatting en een onderschatting van het volk inhoudt: men gaat er al te gemakkelijk van uit dat het volk wel zal luisteren naar de elite en zal inzien dat de populistenleiders helemaal niet de gedroomde belangenbehartigers zijn die het volk in hen ziet, dat het net zo vatbaar is voor nuance en redelijkheid als zij dat zelf zijn. En tegelijkertijd worden de ontwrichtende kracht en de explosiviteit van het mengsel zelfgenoegzame elite + ontevreden volk danig onderschat, als ware de populistische beweging slechts een vuurtje dat weliswaar hevig is opgelaaid maar ook weer rap gedoofd zal zijn. Het volk heeft donders goed door dat veel van de democratische structuur slechts neerkomt op ogenschijnlijke inspraak, dat uiteindelijk toch alles nog steeds door de elite in achterkamertjes wordt bekonkeld, dat die, hoe hard men ook schreeuwt, nog steeds doof is voor het volk. Dat de onderdrukking van weleer alleen maar bedekt is geraakt met een flinterdun laagje moderniteit waar de oude hiërarchieën nog steeds doorheen schemeren.
Je kunt niet scholing, inspraak en informatie van het volk op idealistische gronden verhogen en er vervolgens van uitgaan dat datzelfde volk zijn toegenomen inzicht en mondigheid niet ten eigen bate zal aanwenden. Dat kan niet goed blijven gaan, dat moet eens tot onrust leiden. De vraag is wat de gevolgen kunnen zijn en wie of wat het proces in gang kan zetten. Het is niet onzinnig om de figuur van Pim Fortuyn als een exponent of misschien wel voorloper van deze ontwikkeling te zien. Fortuyn verenigde ten eerste verschillende politieke kleuren in zich: gevormd door een sociaaldemocratische leerschool ontwikkelde hij zich gaandeweg tot een zuivere liberaal. Neem daarbij zijn katholieke roots en een scherp oog voor de grieven van de zich nog bij geen van de drie hoofdstromingen thuisvoelende kiezer en men ziet de potentie van Fortuyn om tussen de versteende dogma’s en verstarde verhoudingen door te laveren.
In Oorlogshond valt de naam van Pim Fortuyn welgeteld twee keer, maar hij is in meerdere gedaanten aanwezig, niet in de laatste plaats in de held van de roman, die zich Michiel de Ruyter laat noemen. Hij is alleszins een held in de traditionele zin van het woord, een superheld: getourmenteerd door een duistere voorgeschiedenis, beschikkend over zowel de gave van het woord als de superkracht van een strijder, charismatisch object van verlangen voor vrouwen én mannen en schier onsterfelijk. In de drie delen waaruit de roman bestaat, onderneemt De Ruyter steeds een nieuw heldhaftig avontuur, zodat deze drie prima als stripboek- of avonturenromantitels getypeerd zouden kunnen worden: ‘De Ruyter wordt docent’, ‘De Ruyter wordt huurling’ en ‘De Ruyter wordt revolutionair’. Met zijn oeverloze charisma weet hij in elk deel weer een schare volgelingen om zich heen te verzamelen.
Oorlogshond speelt zich af in een nabije toekomst, wat af te leiden valt uit de situering van actuele gebeurtenissen en personen in het verleden. Zo is er sprake van een ‘canon van Cultuur’ met daarin ook ‘oudjes’ als Arnon Grunberg en Sven Kramer (12), is Nicole Kidman ‘een filmster van lang geleden’ (34) en Beyoncé een vergeten zangeres. Ook politiek is er het een en ander veranderd: ‘de uiteindelijke toetreding van Turkije tot de EU’ (99) is een feit, de ‘opgelapte JSF-straaljagers’ (158) zijn alweer verouderd en voorwaar, er is ‘de drastische beëindiging van het Israëlisch-Palestijnse conflict’ (260) en Vlaanderen heeft zich tot een zelfstandige staat uitgeroepen (282).
Michiel de Ruyters leven wordt verteld door een naar eigen zeggen naamloze ‘biograaf van de hoofdpersoon’. Het betreft hier geen traditionele biograaf die zich na de dood van zijn object tot een levensbeschrijving heeft gezet, deze biograaf is ‘embedded. Ik reis met hem mee door zijn leven, waarom weet ik niet.’ (11) Door de roman zo in te bedden in het genre van de biografie, boort Anker nieuwe mogelijkheden aan. Eigen aan de biografie is immers het zoeken naar grote lijnen, het creëren van een persona, veelal op basis van gesprekken met betrokkenen. Al deze elementen zitten in Oorlogshond, maar Anker speelt ook met de conventies van het genre, bijvoorbeeld door de biograaf-verteller steeds aanwezig te laten zijn bij alle gebeurtenissen, tot aan de gewelddadige oorlogsgevechten en private seksscènes toe. Ook uitvergroting is hier van toepassing: ‘Dat ze niet de enige vrouw was in het leven van deze ongelofelijke man, dat er van hem te veel was om het met één te delen, leerde ze begrijpen en op de koop toe nemen.’ (241) Anker heeft van zijn hoofdpersonage een welhaast mythologische en daardoor onrealistische held gemaakt. De Ruyter verenigt een hoogst onwaarschijnlijk amalgaam van eigenschappen en preoccupaties in zich. Hij is een hoogopgeleide classicus en filosoof, summa cum laude gepromoveerd op Heidegger, hyperintelligent dus, maar ook een drugsgebruiker en -handelaar, een oorlogsmisdadiger en deelnemer aan verboden autocrosses en illegale karatetoernooien. En dus een nieuwe Pim Fortuyn. Het tegelijk ongrijpbare en tastbare van De Ruyter vinden we terug in een typering door zijn biograaf-verteller: ‘ik zou niet zo gauw een specifieke eigenschap van Michiel kunnen noemen. Weet je, hij leek nog het meest op de eenzame held uit een avonturenfilm. […] Een dwingende aanwezigheid, een fascinerende figuur. En iemand met ideeën, natuurlijk.’ (80)
Lekker knokken
In Oorlogshond is Peter Sloterdijks Woede en tijd op vrijwel elke bladzijde aanwezig. Veelvuldig valt het woord ‘woede’, talrijk zijn de uitbarstingen van razernij, regelmatig worden ze door de verteller in een sociaal-maatschappelijke context ingebed. Als leraar klassieke talen op het Heinsius College legt Michiel zijn pupillen uit dat ‘mènin’, het eerste woord van de Ilias, altijd als wrok wordt vertaald, ‘maar het is “woede”.’ Wrok heeft altijd een oorzaak, ‘[w]oede is iets dat zomaar bij je opkomt, de aanleiding doet er weinig toe’. Woede werd bovendien als een positieve kracht gezien bij de klassieken en is, tweeduizend jaar christendom ten spijt, feitelijk nog altijd de drijvende kracht, de grondstemming van vandaag de dag: ‘Niet de monnik maar de ridder heeft ons verder gebracht’. (22)
Michiel wil zijn leerlingen opleiden tot een nieuwe democratische elite, een select clubje mensen die het land in de nabije toekomst zullen moeten gaan leiden. Hiertoe lapt hij het ‘Andere Leren’ – een didactisch monstrum bedacht door ‘pedagoochelaars’ (108) in ‘ivoren torens met didactische muren die nauwelijks laag genoeg waren om een bijziende blik op de samenleving te werpen’ (89) – gevoeglijk aan zijn laars. Het niveau van het onderwijs is immers schrikbarend gedaald, evenredig met het geaccepteerde basisniveau van de docenten. Symbolisch dieptepunt op De Ruyters school is een docente Nederlands die een ‘snelcursus Nederlands in de avonduren’ volgt en zo ‘de klas net een hoofdstuk voor’ blijft (18). Decennia van onderwijshervormingen gebaseerd op individuele leertrajecten en zelfontplooiing hebben iedereen van iedereen vervreemd: de docenten van het bestuur, de leerlingen van de school en docent en leerling van elkaar. De Ruyter vraagt zich dan ook niet ten onrechte af: ‘kon je dit nog wel een school noemen? Was het niet veeleer een sociaal-culturele werkplaats? Dagopvang met gespreksgroepjes en internet en hier en daar een begeleider, de “dola” (docent op loopafstand)?’ (28) Hij werpt het juk van zich af en keert terug naar een ‘beproefder didactisch systeem’ (71) met enerzijds meer aandacht voor kennis en inzicht en anderzijds vrijwillige studieclubjes voor de meest gemotiveerden. De goeie ouwe ‘bildung’ (78) is terug.
De Ruyter wil een nieuwe elite kweken, maar hij toont zich hierin bij uitstek een vernieuwer, een zoeker naar een derde weg tussen de klassieke oppositie elite en volk. In een gloedvolle toespraak voor collega’s en bestuurders brengt hij in herinnering dat gymnasia de toekomstige leiders van het land voortbrengen, ‘maar we doen alsof dat niet zo is, we schamen ons al decennialang voor het woord elite, elitair is als scheldwoord bijna net zo erg als fascistisch’. De gedachte dat het volk geen elite zou willen maar macht is echter een misvatting: ‘het wil helemaal geen leiding geven maar geleid worden’. (90) Het gaat bij de elite dan ook niet primair om intelligentie, zo betoogt De Ruyter, maar om waardevol zijn, het eigenbelang aan de kant schuiven ten faveure van een hoger doel. Bordewijk is dan natuurlijk nooit ver weg. Een leerlinge vat het programma vele jaren later tegenover de biograaf als volgt samen: ‘Niet terugdeinzen voor de waarheid dat sommige mensen meer waard zijn dan anderen. Dat je nooit moet dalen maar dat anderen moeten stijgen, weg van de middelmaat. Dat je je nooit moet laten beperken door wat anderen van je willen.’ (80)
Maar niet alleen in kennisoverdracht wijkt De Ruyter af van de norm, hij onderhoudt ook zeer persoonlijke banden met zijn leerlingen, tot aan seksuele contacten en zelfs gezamenlijk cocaïnegebruik toe. Deze duistere kant van zijn persoonlijkheid dringt zo nu en dan ook door tot zijn vormingsprogramma. Het opmerkelijkst is zijn pleidooi tegen de liefde als de ‘grootste bedreiging van de eigen vrijheid’. (94) Zo wil hij dat zijn leerlingen ‘vereenzaamd in eigen almacht’ zijn. Vier geen Kerstmis bij je familie, zo raadt hij ze aan, ‘die verplichte verveling bij mensen die je niet gekozen hebt!’ (84) Die afkeer van liefde en familie legt zijn zwakke plek bloot: waardevol ben je immers alleen in relatie tot anderen, tot een maatschappij, tot een gemeenschap, maar die mogelijkheid sluit hij per definitie uit. Het is dan ook niet meer dan terecht dat De Ruyter aan het eind van het eerste deel van schoolhoofd Wladimiroff de waarheid te horen krijgt: ‘Jij hebt geen enkel verantwoordelijkheidsgevoel. Geen enkel. Jij bent alleen maar bezig met de dingen die jou interesseren, tot het je verveelt. Maar je vergeet dat je altijd lid bent van een gemeenschap.’ (188)
De Ruyter is een curieus personage. Zijn toespraak is een hartstochtelijk pleidooi voor beter onderwijs, vol aanstekelijke en weldoordachte argumenten – de onderwijsman Anker schemert erin door. Maar wat zijn die woorden waard in het licht van De Ruyters persoonlijkheid? Degene die de woorden uitspreekt is immers ook een cokesnuiver en molesteerder, iemand met schimmige levenswandel en dito motieven. De biograaf-verteller is er om de vinger op deze zere plek te leggen. Wanneer De Ruyter bij een illegaal freefight-toernooi na het fluitje van de scheidsrechter in blinde razernij op het hoofd van zijn tegenstander blijft intrappen, blijven elk schuldgevoel en elke schaamte achterwege. De verteller verheft dan zijn stem: ‘Ongelofelijk hoe sommige mensen, onder wie Michiel, een situatie die ze tot de uiterste schaamte zou moeten brengen, de rug konden toekeren alsof ze daar eigenlijk niet echt bij betrokken waren geweest.’ (63) Ook zijn leerlingen wijzen in retrospectief op De Ruyters verlicht verkeerd bewustzijn: ‘wij werden opgeleid tot superburgers maar tegelijkertijd werden wij geacht elke beperking, iedere benepenheid van de burgerlijke moraal aan ons laars te lappen. Is het ooit anders geweest? Pausen, koningen, politieke leiders – de zweep der moraal waarmee ze ons sloegen, stond bij hen thuis achter slot en grendel.’ (79) Toch is De Ruyter zelf ook niet geheel blind voor zijn eigen destructieve krachten en emoties, gespiegeld in Nietzsches ‘blonde beest’: ‘Het is toch een kwestie van je helemaal van je maatschappelijke ankers laten slaan, whamm! Dwars door alle wetten en afspraken heen razen, door alle keurigheid en fatsoen, alles openbreken wat je al die tijd heeft belemmerd, in het gareel heeft gehouden, razen en tieren, alle beheersing achter je laten…’ (55) Na de dood van zijn geliefde leerlinge Lot, die doodgeschoten wordt door een Poolse aso, heeft Michiel het gehad met ‘die hele klotesamenleving met haar verpletterende regelzucht die de grote stormen van het leven alleen in brave instituties tolereert: de liefde in het gezin, de woede in het leger, de vrijheid in de vakantie, de dood in een crematorium’. (129) De liefde voor Lot was sterker, zijn eigen theorie heeft gefaald, hij geeft zich nu geheel en al over aan die andere woekerende emotie, de woede.
In het tweede deel treedt De Ruyter als ‘wardog’ (huurling) in dienst van een revolutionair legertje in donker Afrika. Dit deel is qua handelingsverloop het minst aansprekende van de roman. Veel interessanter zijn de gesprekken tussen het wapengekletter door waarin de idee ‘woede’ verder doorgedacht wordt en waarin reeds aanzetten worden gegeven voor het slotdeel dat zich weer in Nederland afspeelt. Anker lijkt hier Sloterdijks stelling uit te werken dat Heideggers traditionele ‘zijn-ten-dode’ vervangen moet worden door een hedendaags ‘zijn-ten-wrake’. Michiel en zijn kompanen zijn op zoek naar grootse woede-uitbarstingen, naar die momenten waarop de geldingsdrang de overhand krijgt en de eigen dood voor even uit het zicht verdwijnt, omdat de woede, die immers op iets of iemand buiten jezelf gericht is, sterker is. Een gevecht overleven, iemand doodschieten, het is niet te evenaren: ‘Het gevecht als de ultieme bejahung’. (156)
Anker voert zijn denkoefening hier zeer ver door, onder meer in de vorm van De Ruyters theorie dat ‘lekker knokken’ feitelijk de drijvende kracht achter bijna elke oorlog in de wereldgeschiedenis is geweest. Al met de Trojaanse Oorlog was dit het geval: de aanleiding was zogenaamd een vrouw, maar ‘ze wilden gewoon lekker knokken’. Zelfs de Tweede Wereldoorlog is tot dit eenvoudige motief te reduceren: ‘Zelfs Hitler. Hij stopte een aantal van zijn soldaten in een Pools uniform en liet ze zijn eigen troepen beschieten. Toen begon de Tweede Wereldoorlog. En de Amerikaanse president Bush verzon de aanwezigheid van chemische wapens en viel Irak binnen. Lekker knokken.’ (140-141) In de gesprekken met zijn medestrijders werkt Michiel zijn woedetheorie verder uit. Hij zegt het maar eens ronduit: ‘Ik vind woede een positieve eigenschap. Het is daadkrachtig, het breekt verstarde verhoudingen open, het brengt ons verder.’ Woede is nodig om mens te worden en menszijn is strijd, van oorlog tot politiek, kunst en wetenschap: ‘Pas dan ben je ontstegen aan de wetten van de natuur […], pas dan is er cultuur mogelijk.’ (186)
Op de huichelarij die achter deze woorden steekt omdat hier persoonlijke motieven gepromoveerd worden tot een algemeen-menselijke werkelijkheid, was eerder in een mooie passage al door de biograaf-verteller fijntjes gewezen met behulp van een verwijzing naar De tranen der acacia’s van de ‘nog niet helemaal vergeten schrijver Willem Frederik Hermans’. Hoofdpersoon Arthur Muttah was net gewend geraakt aan de puinhoop van de oorlog wanneer de bevrijding de verhoudingen opnieuw omkeert: ‘nu kwam het gehuichel weer op gang, de zachte krachten, de leugens van het humanisme. Zeer de moeite waard! Heel modern!’ (168)
Michiel was niet voor niets naar Afrika getrokken, hij ervaart oorlog, geweld, knokken immers als een noodzakelijke behoefte en moest daarom hoognodig weg uit Europa met zijn ‘verstikkende deken van vrede die over het avondland lag uitgespreid, de dikke, zelfvoldane, passieloze vrede in het geruststellende schemerlicht van de sociëteit Europa’. Toch is er ook her en der in Europa volksrumoer, ‘oprispingen van angst en onvoldaanheid, […] ongerichte en onvoorspelbare woedeuitbarstingen’ tegen de regeringen in Den Haag en Brussel. (146) Wanneer hij dan ook moet vluchten uit Afrika strijkt hij neer in de Nederlandse regio Saumerland, waar de woede zich al enige tijd aan het ophopen is.
Er waart een spook door Saumerland …
Sloterdijk wees er al op dat sinds de verdwijning van de grote ideologieën de woede versplinterd is geraakt, los van een overkoepelend systeem. De twintigste eeuw leerde dat een van bovenaf opgelegd universalisme een heilloze weg was, de les van de eenentwintigste eeuw zou weleens kunnen zijn dat men er niet in slaagde van onderaf voor gemeenschapszin te zorgen. De geopolitieke werkelijkheid lijkt inderdaad nieuwe grote verhalen uit te sluiten, getuige het echec van de klimaatverandering als mensheidomspannend thema. En juist het populisme beweegt zich tussen de polen van binden en breken: de nadruk op een gemeenschappelijke geschiedenis, cultuur en agenda – een gemeenschappelijk verleden, heden en toekomst dus – gaat vaak samen met het uitsluiten van groepen en individuen die op basis van het ontbreken van een gemeenschappelijk verleden ook een gezamenlijk heden en toekomstperspectief worden ontzegd, wat weer tot wederzijdse woede leidt. In Oorlogshond wordt de vraag gesteld: ‘hoeveel woede kan een samenleving verdragen?’ (186)
In het derde en laatste deel van Oorlogshond komt het explosieve mengsel tot ontploffing. De opstandige regio Saumerland was in het eerste deel al enkele malen ter sprake gekomen in verband met opstootjes, burgerlijke ongehoorzaamheid en zelfs regelrechte terreur. De rechter durfde de daders echter niet al te streng te straffen, omdat hij ‘geen zin had een vonnis te vellen dat “grote maatschappelijke onrust” zou kunnen veroorzaken bij een bepaalde bevolkingsgroep’. (88).
Saumerland, een samenvoeging van drie oostelijke provincies, wordt in het laatste deel zeer idyllisch geïntroduceerd, op het clichématige af, met ‘de geur van gemaaid gras op een erf.’ De verteller legt het er echter zo dik bovenop dat de typeringen van de weeromstuit komisch worden. Bovendien besluit hij met: ‘Alleen jammer van die varkensflat, zeker vijftien verdiepingen’. (228) Die toren, in het landschap oprijzend als een monument voor de grootschalige kapitalistische markteconomie, is als een mes dat in het aloude landschap is gestoken, het rurale landschap dat de bewoners als hun eigen lichaam past, zodat zij de wonde persoonlijk voelen en de woede toeneemt.
Het onafhankelijkheidsstreven van Saumerland wordt gekenschetst als aanvankelijk redelijk, voortkomend uit ‘een groeiende afkeer van nationale en Europese regelgeving die overigens ook breed leefde in de rest van het land.’ (315). De uitgesproken grieven zijn nog steeds die van vandaag: ‘De overheid doet niets om onze problemen op te lossen! Wij zijn het meer dan zat!’ (250) In De Ruyter herkennen de Saumerlanders zoals gezegd de oude held Pim Fortuyn, ‘wiens geest’, zo was al op de eerste bladzijde te lezen, immers ‘nog altijd prikkelend rondwaart door ons land, als een ijkpunt’. (11) Is hij de man met de oplossing?
De Ruyter behoudt ook hier continu een moeilijk te duiden dubbelzinnigheid in zijn karakter. Hij verzamelt met het grootste gemak idolate volgelingen om zich heen, echte Saumerlanders die hartstochtelijk ijveren voor behoud van hun regio. Zij zien in dat dit niet altijd bereikt kan worden met vragen en vergaderen alleen, er is harde actie nodig zo nu en dan. Michiel heeft zich echter bekeerd tot de overtuiging dat alleen een gewapende opstand nog geschikt is om de doelen te bereiken die hem voor ogen staan en hij voelt als geen ander aan dat de afkeer van ‘Den Haag’ en ‘Brussel’ inmiddels zo is toegenomen dat gewapend verzet een reële optie is geworden: ‘Er waart een spook door Saumerland …’ (250)
Hij beschikt over de gave van het woord en over de spierkracht van een superheld, maar waar hij in deel één beide werelden nog lang gescheiden wist te houden, daar staan de woorden nu nog slechts in dienst van het geweld. In een vlammende toespraak tot het volk zegt hij aanvankelijk zeer zinnige dingen: ‘Werken met de geest is maar de helft van een mens. Uiteindelijk is de geest een abstractie die zich loszingt van het werkelijk gevoelde en doorleefde leven. Dát is het kernbezwaar tegen de elite – die we, laten we dat niet vergeten, in de betekenis van denktank en stuurgroep wél nodig hebben. Maar hun hardnekkige neiging zich in hun arrogantie te vervreemden van het volk dat ze dienen moet keer op keer gebroken worden, keer op keer moeten we ze duidelijk maken dat ze niet kunnen functioneren als er niet een volk is dat ze draagt!’ (290) Het hoofd en het hart.
Gedurende zijn rede bespeelt hij echter meer en meer de emoties van de toehoorders, zoekt hij de lont die hun woede tot ontbranding kan brengen. ‘“Goed verhaal”,’ zegt zijn volgelinge Cindl na afloop, ‘“Maar wat een demagoog ben jij, zeg! […] Nee, er is een beter woord: een populist. Jij bent een populist.”’ En dan: ‘“Ach, ik dien mijn volk,” zei Michiel eenvoudig.’ (293) Van binnen kookt hij echter van woede om deze slappe houding: ‘wat wilden ze nou: vrijheid of knechtschap? Of iets slap-compromisserigs ertussenin?’ (295) Hij is klaar met het Nederland van de goede bedoelingen en de goede manieren.
Hij ontmoet zijn oud-leerling Dante, door Michiel opgeleid voor de elite, maar nu bij de partij Wouters Verjaardag, de voormalige PvdA, ‘socialisten, oudbákken socialisten weliswaar maar toch: zelfbenoemde vertegenwoordigers van het gemene volk’. Dante is staatssecretaris en daarmee naar eigen zeggen ‘al bijna een minister, misschien later nog iets leuks in Europa, het IMF… wat wil je qua elite nog meer?’ (302) Michiel zoekt nog slechts een aanleiding om alle duivels te ontbinden. Als kenner van de woede weet hij dat hiervoor de emotie de overhand moet krijgen op de ratio, en hoe kan dat gemakkelijker dan door de woede over die elitaire ratio te voeden? Als tijdens schermutselingen tussen Saumerlandse oproerkraaiers en de Hollandse mobiele eenheid een jonge revolutionair door een verdwaalde kogel gedood wordt, heeft De Ruyter zijn aanleiding te pakken.
De Telegraaf geeft de schuld van de dood van de jongen ‘unverfroren’ aan de ‘Saumerlandse terroristen’, NRC Aktueel en Morgen de Volkskrant ‘beschreven in hun gewichtige hoofdartikelen de situatie met neerbuigende nuanceringen en lieten op de opiniepagina deskundigen speculeren over de mate waarin Nederland aan de vooravond stond van de totale desintegratie naar het voorbeeld van het voormalige België’. (307) Dat nuance als neerbuigend kan worden ervaren, is iets wat inderdaad nogal licht vergeten wordt. Het maakt de indruk dat grieven niet serieus worden genomen. ‘De wereld gaat aan redelijkheid ten onder’, concludeert Michiel. Dat ook De Telegraaf hierbij als agitator wordt genoemd, sluit perfect aan bij de tweedeling die in Oorlogshond wordt aangebracht tussen het stedelijke gepeupel en de volkse provinciaal: ‘ondanks de […] verstedelijking van het platteland, haal je ze er zo uit, overal in de westerse wereld. Niet door hun kleding maar iets in hun blik, de manier van treuzelend lopen, iets naïefs. De boerenlul. Anders dan het ontwortelde en verwilderde klootjesvolk in het westen, heeft hij iets authentieks behouden en hier in Saumerland zoekt hij dat zelfs weer op: het eigene dat ook het eeuwige is, dat altijd zo moet blijven.’ (258) Deze opdeling is essentieel om het populisme te begrijpen: er is niet één uniforme groep die als ‘het volk’ kan worden aangeduid. Er is een stedelijke groep die zich bedreigd voelt door immigratie en verpaupering van de volkswijken en er is de provinciale groep die nauwelijks met migranten in aanraking komt maar zich bedreigd voelt door een verlies aan autonomie en minachting van de lokale belangen door het verre centrale gezag van Den Haag en Brussel.
Saumerland, van oudsher een op zichzelf betrokken gebied, was ervan overtuigd geraakt dat ‘men in Europa’ de eigenheid van het kleinschalige boerenbedrijf wilde laten verdwijnen en de macht wilde geven aan grote, anonieme, beursgenoteerde ondernemingen en dat elk democratisch verweer aan dovemansoren was gericht:
De woede moest eruit maar hier kon dat gemakkelijker gebeuren doordat er al kanalen klaarlagen om in uit te stromen – om eroverheen te stromen! Waarschijnlijk was die woede er altijd al geweest, overal, niet alleen in Saumerland, en was zij in de kern het gevolg van de eeuwenlange knechtschap […] maar nu werd zij gemengd met de nieuwe woede die overal in de westerse wereld de kop had opgestoken in opstandige bewegingen en scheuringen omdat men begon te ontdekken dat men nog steeds niets te vertellen had, dat de elite gewoon haar gang bleef gaan, dat men ondanks alle scholing tekortschoot om de ongrijpbare en bedreigende complexiteit van de inmiddels geglobaliseerde samenleving te bevatten maar dat men ook zag dat velen het wel lukte een plaats in die samenleving te vinden – en hoe! – zodat jouw situatie gewoon je eigen stomme schuld was maar intussen hield je krampachtig vast aan je eigen kleine verworvenheden en je durfde je ook wel te roeren met een grote bek, een gestrekte middelvinger. (316)
Wat Anker hier doet is een stempel dat in de regel op de allochtone probleemjeugd wordt geplakt transponeren naar de autochtone bevolking. Sloterdijk schreef al dat sinds de val van het communisme de markteconomie feitelijk de vigerende ideologie is geworden, waarbij de paradoxale situatie is ontstaan dat iedereen de kans krijgt succesvol te zijn, maar dat het maximale aantal succesvollen kleiner is dan het totale aantal mensen, waardoor er altijd verliezers en afvallers zullen zijn, die met hun woede sociaal geïsoleerd raken en zich overgeven aan vandalisme en hun gevoel van overbodigheid botvieren op de succesvollen.
Het blijft vaak bij verbaal vandalisme of klein oproer, maar soms kan zomaar ineens de vlam in de pan slaan, en ‘een charismatische figuur als Michiel de Ruyter is daarbij onontbeerlijk als katalysator’. (317). Met zijn volkslegertje weet De Ruyter lang stand te houden, maar uiteindelijk moet hij toch buigen voor het Hollandse leger, voor het centrale gezag. De Saumerlanders ontwaken uit de roes van geweld en vragen zich vertwijfeld af waarom ze zich zo hebben laten meeslepen door hun woede. Het heeft ze niets opgeleverd, maar of het ze daarom begonnen was? ‘O duistere onbegrijpelijke wereld.’ (333)
Nogal inzichtelijk
Robert Anker laat met Oorlogshond zien dat charismatische leidersfiguren hard nodig zijn om derde wegen te blijven bewandelen tussen elite en volk. Zij overbruggen afgronden tussen beide groepen. Maar ook dat deze figuren door hun charisma gemakkelijk de woede die zij plotseling in beheer krijgen kunnen aanwenden om geweld en chaos te ontketenen. Anker heeft zeer juist gezien dat het politieke populisme geen eenzijdige uiting van xenofobie en nationalisme is, een van de grootste misvattingen rond het populisme. Nationalisme impliceert immers een gedeelde nationale identiteit, maar een groot deel van de populariteit van populistische partijen en politici wortelt juist in een vorm van verzet vanuit de periferie tegen de gecentraliseerde macht, tegen Den Haag, tegen Holland, tegen Brussel. De perifere gebieden zijn van oudsher erg op zichzelf gericht, hebben geen behoefte aan een centrale macht ver weg die hen vertelt wat zij moeten doen en laten. Tegelijkertijd blijven zij vatbaar voor een charismatische leidersfiguur, ook als die weinig gemeen lijkt te hebben met de mensen. De Fortuyn-revolte was al zo’n merkwaardig praktijkvoorbeeld hiervan: Fortuyn was een intellectueel, een flamboyante homoseksueel in dure kleding en dikke auto’s, en als zodanig mijlenver verwijderd van het nuchtere volk, maar zij vonden hem in zijn afkeer van het politieke establishment, van de bestuurlijke elite.
Maar ook het slagen van de multiculturele samenleving is geen garantie voor een succesvolle gemeenschapszin. De politieke leider van de Saumerlandse opstandelingen heet Marianne Aboutaleb, ‘achterachternicht van de eerste moslimburgemeester van Nederland’. (309) Deze samenwerking tussen een verwant van Ahmed Aboutaleb en een Pim Fortuyn-achtige volksheld is overigens niet eens zo paradoxaal als het lijkt, want ook Aboutaleb combineert intellect en ideaal met een sterk besef van wat er leeft in brede lagen van de bevolking. Hij is veel meer dan Geert Wilders een opvolger van Fortuyn, maar dan zeer degelijk en polderend, zonder het temperament en het charisma van Fortuyn. Hij is eigenlijk een oer-Nederlandse Fortuyn.
Veel in Oorlogshond is gestut op Sloterdijks Woede en tijd. Op een van de laatste bladzijden vallen dan plotsklaps ook nog expliciet naam en titel, zodat het erop lijkt dat hier nog eens de sleutel tot de tekst aan de lezer wordt overhandigd. De Ruyter is in gesprek met een overgelopen kolonel uit het Hollandse leger:
‘Hij was een liefhebber van het werk van Peter Sloterdijk, zei meneer De Ruyter dat nog iets? Hij had pas Woede en tijd herlezen, het was onlangs herdrukt.
“Zeer van toepassing”, zei Michiel die het kende.
“Ja, nogal inzichtelijk”, grijnsde luitenant-kolonel Beeren.’ (319)
Ik zou Oorlogshond in het voetspoor van het nog altijd behartigenswaardige pleidooi van David Van Reybrouck voor beter in plaats van minder populisme willen situeren. Populisme is een logische volgende stap in het voortdurende proces van democratisering sinds de achttiende eeuw. Emotionele, irrationele aspecten mogen niet veronachtzaamd worden om elite en volk niet van elkaar te vervreemden, maar de emotie is verstrekkender wanneer ze de overhand krijgt of in verkeerde handen valt. De lijn tussen verlicht despotisme en despotisch populisme is dun. Want zoals het motto van Oorlogshond, uit Ernst Jüngers Op de Marmerklippen, al leert: ‘overal waar twijfel hand in hand gaat met overvloed’ bekeert men zich maar al te gemakkelijk tot geweld, ‘de eeuwige slinger die de wijzers voortdrijft’.
Reactie plaatsen
Reacties