Marieke Winkler
‘Het was een prachtige partij, een paar uur
was mijn leven niet van mij noch van de wetenschap.
Alsof ik touwtje stond te springen op de maan.’
dag(droom) # 2.608
Echokamer
Waar begin je met schrijven over de reeds bejubelde en veel besproken bundel Mens Dier Ding van Alfred Schaffer? De bundel is zo rijk aan beelden, referenties, observaties, dromen, absurde beschrijvingen en pakkende regels, dat eigenlijk ieder begin mogelijk is. Er zijn de afgelopen maanden vele momenten geweest waarop ik aan de bundel moest denken en meende dat dit hét aanknopingspunt was waarmee een nieuwe bespreking van Mens Dier Ding zou moeten openen: een aflevering van het spelprogramma ‘De Slimste Mens’ op VIER; een lezing van Pol Hoste waarin hij vertelt over een bezoek aan de Verenigde Staten en hoe hij, wilde hij meer te weten komen over de oorspronkelijke bevolking van Amerika, te horen kreeg dat hij niet bij het National History Museum maar bij het Natural History Museum moest zijn; een regel van Tom Van Imschoot uit het nummer van nY (juli 2014) over uitwegen in de literatuur:
Je ‘ik’ is, net als voor iedereen, je enige transcendentale houvast in een wereld waarin alles vervloeit.
Mens Dier Ding is een tekst met de wonderlijke eigenschap dat iedere eigen ervaring er even makkelijk als eindeloos in resoneert. Een beoordelaar van de Awater Poëzieprijs die dit jaar aan Schaffer werd uitgereikt, noemde de bundel treffend een ‘hallucinant caleidoscopisch meesterwerk’. Het lezen ervan brengt een grote verwarring met zich mee. Mens Dier Ding is ‘verontrustend’ schreven verschillende recensenten. In de woorden van de dichter zelf: ‘De bundel is te veelzijdig, hoop ik’. Is dit wat Brian McHale bedoelde met de tekst als ‘echokamer’?Hoewel ik in tijden niet zo’n mooie en indrukwekkende bundel heb gelezen, werd ik bij mezelf een nogal laffe reactie op de ongelooflijke veelzijdigheid gewaar. Namelijk, dat ik, om de echo’s te beheersen, teruggreep op begrippen waar ik vertrouwd mee ben geraakt tijdens mijn studie Nederlands. Begrippen als ‘intertekstualiteit’, ‘intermedialiteit’, ‘adaptatie’ en ‘narratieve poëzie’ en het ‘simulacrum’ van Baudrillard moesten mijn bespreking in goede banen leiden. Het leverde een makke beschouwing op waar ik uiteindelijk niet tevreden over was, omdat het een werk betreft dat naar mijn mening terecht wordt getypeerd als ‘vuurwerk’ (VSB-juryrapport) en ‘een gebeurtenis in de poëzie’ (Arie van den Berg).
Het is niet zozeer dat de genoemde termen ongepast zijn in een analyse van Mens Dier Ding. Integendeel. Het gaat om een uitgesproken narratieve bundel waarin de dramatische levensloop van de legendarische Zuid-Afrikaanse koning en tiran Shaka Zulu (1787-1828) de rode draad vormt. De gedichten bevatten talrijke, vaak expliciete referenties aan andere teksten (van onder anderen Borges, Ovidius, Dante), films (Holy Motors, Apocalypse Now, Raging Bull, Superman II) en de historische figuur van Shaka (Sjaka in de bundel) valt in een oneindig aantal gedaantes (‘reflecties van reflecties’) uiteen. Het effect daarvan wordt nota bene door Sjaka zelf benoemd in het begin van de bundel: ‘Ik noem dit het Droste-effect / u noemt het Symboliek’. Maar, zo vroeg ik mij plots af, wat zegt het gebruik van de literatuurwetenschappelijke termen in dit geval eigenlijk over het lezen van de poëzie? Zegt het bovenal niet heel veel over de (academische) achtergrond en het referentiekader van de literatuurbeschouwer? Waarom, om het simpel te zeggen, het Droste-effect nog eens benoemen als het al in de gedichten zelf staat?
De geschiedenis van een jonge god
Vanuit de wens iets over Mens Dier Ding te kunnen zeggen wat niet al beter door de schrijver zelf en welbespraakt door anderen is gedaan, maar ook vanuit de behoefte de confrontatie aan te gaan met de gedeelde academische achtergrond, werd mijn aandacht getrokken door Schaffers proefschrift uit 2002, getiteld De geschiedenis van een jonge god: mythe, primordialiteit en de representatie van de archetypische adolescent en jonge man in werken uit de moderne Afrikaanse literatuur en wereldliteratuur. Opvallend genoeg blijkt hierin tevens een rol weggelegd voor de literaire verbeelding van de historische figuur Shaka Zulu.
In zijn proefschrift onderzoekt Schaffer het archetypische beeld van de jonge man (of de klassieke ‘mooie jongen’) in moderne literaire werken uit verschillende taalgebieden. Naast Afrikaanse teksten – Schaffer schreef zijn proefschrift aan de universiteit van Kaapstad – komen ook Duitse, Engelstalige en Nederlandse teksten aan bod. Het archetype van de ijdele, ongenaakbare jongeling (Narcissus) ziet hij bijvoorbeeld terugkomen in de wrede Dorian Gray en in de gevangen dichter uit het werk van Breyten Breytenbach, het archetype van de naar het sublieme verlangende jonge man (Cyparissus) in het mystieke standbeeld Tadzio of een soldaat in de poëzie van Wilfred Owen, het archetype van de jonge man als leider en vormgever (Apollo) ten slotte krijgt vorm in de literaire verbeelding van Shaka Zulu.
Intrigerend is de inleiding van het proefschrift, dat veel minder een doorwrocht methodologische of theoretische uiteenzetting is dan ik zou verwachten van een wetenschappelijke proeve op het gebied van de filosofie en literatuur. Eerder heeft de inleiding – net als de conclusie overigens – het karakter van een poëtica. Het bevat uitspraken over zowel de aard van het kunstwerk als het dichterschap. Zo stelt Schaffer, geïnspireerd door Harold Blooms The Anxiety of Influence, dat het literaire werk geslaagd is als het naast verwijzingen naar de tijdelijke, actuele context een tijdloze laag weet aan te boren. Die laag wordt door Schaffer de ‘sublieme primordialiteit’ of ‘primordiale kern’ genoemd. De manifestatie daarvan is onder andere te vinden in de representatie van archetypen. Dit is precies wat de vergelijking over landsgrenzen volgens Schaffer mogelijk maakt, want de aanwezigheid van archetypen verbindt de teksten op een dieper, onbewust niveau:
Zónder die diepere en onbewuste laag aan te boren blijft het kunstwerk sterfelijk, tijdelijk, banaal en inwisselbaar. De zoektocht van de schrijver naar de sublieme primordialiteit is dus van levensbelang.
Een van de literaire teksten die Schaffer onder de loep neemt om te demonstreren ‘waarom literatuur houdbaar is en blijft’, is de roman Chaka (1931) van Thomas Mofolo (1876-1948). Het is de roman die in de verantwoording achterin Mens Dier Ding als belangrijkste bron van inspiratie wordt genoemd. De opening van het hoofdstuk ‘Shaka als literaire Apollo’ zou ook een prima inleiding op Mens Dier Ding kunnen zijn:
Shaka (1787-1828) is een voorbeeld van een historische figuur die uitgroeit tot een mythologische figuur. Er doen zoveel verschillende interpretaties de ronde over Shaka, dat de waarheid op de achtergrond raakt en hij proporties krijgt die enkel gebaseerd zijn op verhalen en vertellingen. Shaka is soms een sprookjesfiguur en dan weer een dictator, een variant van Caesar of Hitler.
Schaffer laat zien hoe Mofolo, in een poging de dramatische loop van Shaka’s geschiedenis krachtiger te maken, de historische figuur Shaka tot ‘idee’ maakt. De mythische elementen worden in de roman extra benadrukt en conflicterende personages worden geïntroduceerd om de verschillende karaktereigenschappen van Shaka te symboliseren. De meest dramatische toevoeging is volgens Schaffer die van Noliwa, ‘de vrouw op wie Shaka stapelverliefd is en die hij aanbidt als geen ander’. Noliwa – wier bestaan overigens nooit bewezen is – belichaamt Shaka’s menselijkheid, maar staat ook symbool voor zijn megalomanie. Wanneer zij sterft, verliest Shaka voorgoed het contact met zijn menselijke kant en neemt zijn zelfverheerlijking monstrueuze vormen aan. Ook in Mens Dier Ding heeft Sjaka een grote liefde. Zij wordt aangeduid als ‘N.’, waardoor niet alleen de verwijzing naar Noliwa wordt gemaakt maar ook een interpretatief lijntje naar Sjaka’s moeder Nandi wordt getrokken. Tegenover Mofolo’s ideële voorstelling stelt Schaffer een veel banaler scenario. Sjaka loopt namelijk een blauwtje. De vernedering kan hij maar amper aan en hij redeneert dat als hij N. niet mag hebben, zij van niemand mag zijn. De dood van N. is een dramatisch hoogtepunt in de bundel:
Het einde, van N – kunnen we kort over zijn.
Zit in haar hut To Kill a Mockingbird te lezen.
Bruin en blozend of ze zwanger is
haar ogen klaar als een wiskundige formule.
Sjaka denkt aan de verleiding
van haar sappige lippen, ziet dan hoe hij
geruisloos op haar toeloopt, haar van achter
in haar zij steekt, alsof hij haar omhelst.
Waarna ze leegloopt en heel zachtjes
op de grond gaat liggen (...)
Met Mens Dier Ding voegt Schaffer een nieuw hoofdstuk toe aan wat hij zelf ‘de geschiedenis van de jonge man’ noemde. Schaffer metamorfoseert Shaka via Chaka tot Sjaka en laat hem aarden in het hier en nu. De mythologische proporties die Mofolo de figuur van Shaka gaf, blijven behouden maar worden in de bundel uitgebreid en gecontrasteerd met het actuele, het banale, het tijdelijke. Dit gebeurt zowel op het niveau van de gebeurtenissen (Sjaka loopt een blauwtje) als op het niveau van de stijl (het spreektalige). Maar ook op het niveau van de setting springt het contrast in het oog. Heden en verleden worden doelbewust in elkaar geschoven. Het mobieltje en de snelweg functioneren in eenzelfde wereld als die waarin mensen in hutten wonen en oorlog voeren met speren. Geliefde N. wordt bijgeschreven in ‘een lijstje roemruchte namen’, John Lennon, Goethe, Prinses Diana ... Sjaka is een aardse Apollo met ‘merchandise’.
Voorbij de geschiedenis
Over Mofolo’s literaire verbeelding van Shaka schrijft Schaffer: ‘Shaka wordt voorgesteld als iemand die machteloos is en niet kan ingrijpen in zijn eigen falen’. Opvallend is dat Laurens Ham in zijn mooie bespreking van Mens Dier Ding verschenen op de Reactor tot een soortgelijke conclusie komt. Ham interpreteert de bundel namelijk als ‘een tragische geschiedenis van hoe iemand de zeggenschap over zichzelf kwijtraakt’. Sjaka staat volgens Ham symbool voor ‘een individu dat zijn autonomie volledig is kwijtgeraakt’.
Toch is het denk ik de vraag of het in Mens Dier Ding, net zoals in de roman Chaka, gaat om een individu. Als lezer denk je dat je een individu herkent, maar Sjaka is ‘een projectiescherm, een zwarte krijger / Met donkerbruine huid en doorschijnende ziel’. Naast de Zuid-Afrikaanse koning en Mofolo’s ideële figuur is Sjaka ook een asielzoeker, de sterspeler van een voetbalteam, een apocalyptische ruiter, een onwillige kandidaat van een spelprogramma op televisie, een moordenaar, een automobilist, een veroordeelde, een sciencefictionfan, een waanzinnige. Iedereen ziet iets anders in Sjaka. Hij is een echo van de lezer, net zoals hij een echo is van de dichter. Zelfs als je denkt dat je, na veel moeite, aan Sjaka raakt, dan nog grijp je mis:
Ook de beveiliging wordt opgeschroefd.
Een hek, daarbinnen nog een hek
Dan nog een laatste hek
Een heel stel wachtwoorden
Pas daarna sta je recht voor Sjaka’s neus.
Maar waar is Sjaka.
‘Het bestuderen van de geschiedenis van deze Zoeloe-koning hangt nauw samen met de invalshoek die gekozen wordt’, stelt Schaffer in zijn proefschrift. Deze veronderstelling wordt in Mens Dier Ding geconcretiseerd door de vele referenties aan films en het filmen. Er is een verteller (‘voice over’) aanwezig die als een ‘regisseur’ bepaalt wat wel (in ‘close up’) of niet (‘deze episode slaan we over’) in beeld komt. Sjaka doet zijn eigen ‘stunts’ en houdt zich soms niet aan ‘het draaiboek’ of ‘rukt zijn microfoon af’. Af en toe verschijnt er ‘ondertiteling’, of schrijft Sjaka over ‘een belichting zo genadeloos dat ik ervan moet lachen’. Als de verteller er genoeg van heeft roept hij simpelweg: ‘cut!’ Het wordt duidelijk dat alles draait om observeren en geobserveerd worden en om de vraag hoe het eigen standpunt de blik op het object bepaalt. Als ik Mens Dier Ding als een extra hoofdstuk in de geschiedenis van de jonge man beschouw, dan rijst de vraag: wat voegt specifiek de invalshoek van de poëzie toe? Zoals Sjaka zelf vraagt aan de dichter op de achterflap van de bundel ‘Maar, waarom een bundel over mij?’ Een antwoord op die vraag ligt volgens mij in de dialoog die de gedichten over Sjaka’s leven aangaan met de gedichten die in Mens Dier Ding worden aangeduid als ‘(dag)dromen’. Ze lopen door de hele bundel en tellen af van #12.868 naar #0. In deze gedichten doemt een tijdloze, misschien wel primordiale, wereld op:
Het heeft gewaaid, verschrikkelijk, maar overal is hemels licht
dat als een warme saus is uitgegoten over gevels, tuinen, daken.
Dit is de romantiek van lang geleden.
Toen de mensheid nog niet stonk
maar doodgeknuffeld werd door goden en godinnen.
De tijdloosheid wordt verder benadrukt doordat steeds hetzelfde op een andere manier lijkt te worden verteld. In de dagdromen is de ik-figuur op zoek of onderweg. Hij is binnen terwijl hij buiten moet zijn, hij bevindt zich in het donker terwijl hij in het licht wil zijn. Hij beklimt een berg, is op weg naar een hoger gelegen plan, of stapt langzaam van zichzelf vandaan. Een belangrijke reden waarom het lezen van Mens Dier Ding zo’n indruk maakt is de manier waarop de (dag)dromen en de gedichten over Sjaka’s leven op elkaar reageren. Sjaka’s levensverhaal voorziet de fantastische en soms abstracte dagdroomgedichten van een zeer concrete subtekst: naast dromen lijken de gedichten verslagen van bijnadoodervaringen van Sjaka.
Anders is dat in Schaffers eerder werk. In Kooi (2008) bijvoorbeeld vinden we tevens een uiteengevallen verteller die stuit op ‘een muur, waarachter een muur, waarachter een muur./ Enzovoorts’. Over de ander (die overigens net zo goed hemzelf kan zijn) merkt de verteller op: ‘opeens ben je met velen’. In Kooi blijft de verteller verward achter: ‘Je voelt je gastheer en portier ineen. Alsof je bellen staat te blazen.’ Hij lijkt bang voor iedere handeling die de illusie wekt de beweeglijkheid te kunnen vastpinnen. In het gedicht ‘Natuurlijk evenwicht’ wordt hij hierop aangesproken: ‘Schrijf dát dan op, begin eens // met mijn naam.’ Dat advies heeft de dichter in Mens Dier Ding opgevolgd. Ondanks zijn vele verschijningen en zijn ongrijpbaarheid is daar toch iedere keer die naam Sjaka, als een mantra. Het is de botsing van die concrete naam en de tijdloze verteller uit de dagdroomgedichten die Mens Dier Ding spannender maakt dan Kooi.
Een vergelijking met het eerdere werk maakt ook Frank Keizer in een ultrakorte notitie op zijn weblog. Volgens hem vormt Mens Dier Ding de voltooiing van Schaffers ‘omslag van onthechte zelfreflectie naar een gesitueerd schrijven’. Na het lezen van de bundel in het licht van Schaffers proefschrift denk ik dat het hier niet zozeer gaat om een omslag als wel om een uitbreiding van de zelfreflectie. Mens Dier Ding toont een gesitueerd schrijven in die zin dat de bundel zich inschrijft in de geschiedenis die Schaffer eerder bestudeerde. Een coherente identiteit mag dan misschien niet bestaan, en valt op papier uiteen in ‘een horde ikken’, maar juist door in de poëzie alle ikken te betrekken wordt de dialoog volledig. Het ‘ik’ is gefragmenteerd maar niet gemankeerd. Bevrijd misschien, zoals Schaffer zich naar aanleiding van Mens Dier Ding liet ontvallen: ‘Ik heb me nog nooit zo bevrijd gevoeld!’ Het is die bevrijding en volledige dialoog die ik in Mens Dier Ding lees. En daarmee pretendeer ik niet in het hoofd van de dichter te kunnen kijken, maar geef ik eigenlijk alleen mijn eigen invalshoek bloot.
Anders dan Kooi zie ik Mens Dier Ding graag als het werk van de dichter én de wetenschapper Schaffer. Waar dichters werkzaam op het gebied van de exacte wetenschappen (zoals Jan Lauwereyns en Leo Vroman in het verleden) graag benadrukken dat wetenschap en poëzie complementair zijn, lijkt het voor de literatuurwetenschapper veel minder gebruikelijk de twee met elkaar in verband te brengen. Eerder klinkt het dogma dat de academische achtergrond de creativiteit zou belemmeren dan dat het een impuls zou betekenen. Juist door dat deel van zichzelf te betrekken in zijn dichterlijk werk, dat daar misschien eerder geen plek had (en dan bedoel ik de wetenschappelijke fascinatie voor de werking van literatuur en de literaire verbeelding van Shaka in het bijzonder), juist door die fascinatie tot herkenbaar baken te maken in het creatieve onderzoek, vindt Schaffer de ongelooflijk krachtige vorm die de bundel tot ‘vuurwerk’ en tot een ‘gebeurtenis in de poëzie’ maakt.
BIBLIOGRAFIE
Alfred Schaffer, Mens Dier Ding. De Bezige Bij, Amsterdam, 2014.
Alfred Schaffer, De geschiedenis van een jonge god : mythe, primordialiteit en de representatie van de archetypische adolescent en jonge man in werken uit de moderne Afrikaanse literatuur en de wereldliteratuur. University of Cape Town, 2002.
Reactie plaatsen
Reacties