Daniël Rovers
De dichter Leopold woonde dertig jaar lang in zijn eentje in een huurkamer op de Van Oldenbarneveltstraat 121 in Rotterdam, vlakbij het gymnasium waar hij emplooi had. Het was een drukke straat in het centrum van de stad en het gefluit van de stoomtram, het geklikklak van paardenhoeven en het geroep van spelende kinderen zullen tot in de hoeken van die kamer zijn doorgedrongen, daar getuigen onder meer deze dichtregels van:
Door het open raam
waar lenteachtig is de lucht
en wolkenwit, dringt het gerucht
van kinderstemmen in de straat
In De kamer van Leopold, een essay over het jarenlange thuis van de dichter, noemt Dick van Halsema de Van Oldenbarneveltstraat een rumoerige straat, door het klokgelui van de nabijgelegen kerk ‘Het Allerheiligst Hart van Jezus’ en vooral door het gedender van de stoomtram in de richting van Schiedam, in 1903 vervangen door een paardentram, na aanhoudende klachten van aanwonenden over geluidsoverlast. Leopold heeft van al dat lawaai weinig hinder ondervonden, schat Van Halsema. De dichter was niet alleen slechthorend, maar hij had ook de gave zich ‘tot ondoordringbaarheid toe’ te kunnen ‘wegconcentreren in zichzelf’. Als hij zich al ergens aan stoorde, dan aan de leerlingen en collega’s die bij hem op bezoek kwamen. In de loop van de jaren werd hij steeds terughoudender, zo niet paranoïde in het onderhouden van sociale contacten. Van Halsema spreekt van een toenemende afgeslotenheid en een steeds hechter, eenzelviger wordende ‘organisatie van dit kwetsbare bestaan’.
Ruim honderd jaar later woont dichter en romancier Jan-Willem Anker niet in het centrum van Rotterdam, maar in de Vogelbuurt in Amsterdam-Noord. En hij woont daar niet alleen, maar samen met zijn vriendin en zoon. In een hoekhuis op de begane grond aan een onopvallend pleintje wordt hij al snel na zijn verhuizing op de nadelen van de woning gewezen: het lawaai dat ’s morgens en ’s middags en ’s avonds en ’s nachts het huis binnendringt. Hij voelt zich in de loop van maanden onteigend, amper nog in staat om te lezen, laat staan te schrijven omdat hij zich door het voortdurende straatrumoer van voetballende, schreeuwende en rotzooi trappende kinderen niet meer kan concentreren, niet eens meer één enkele gedachte kan volgen, en wordt vervolgens nog verder in de verdrukking gebracht door het gestamp van de bovenburen, het janken van de schuurmachine van de achterburen en de geluidsinstallatie van de overburen. Hij wordt zo gevoelig voor geluid, élk geluid, ook als dat objectief beschouwd helemaal niet zo storend kan zijn, dat hij het idee krijgt dat zijn huis niet meer het zijne is en dat hij het verplicht moet delen met het hele pleintje en zijn wisselende samenstelling van (mis)gebruikers die bij hem naar binnen komen ‘gemarcheerd’. Om deze rampzalige situatie zin te geven, of om gewoon zijn verstand niet te verliezen, begint hij aantekeningen op een blog bij te houden die hij later bewerkt tot een boek met de even rudimentaire als passende titel Het plein. Aanvankelijk, zo tekent hij aan in zijn pleindagboek, doet het schrijven hem goed. Bij incidenten en calamiteiten, die zich voordoen met de regelmaat van een stellingenoorlog, veert hij op en noteert wat hij ziet. Opeens is de overlast niet alleen maar storend, maar ook stof om over te schrijven. Heel lang houdt dat hervonden schrijversgeluk niet aan, want het noteren neemt de overlast natuurlijk niet weg en de wanhoop komt weer terug, doffer en taaier dan eerst. Mooi en met wrange ironie verwoordt Anker zijn situatie al in het motto van Het plein, afkomstig van de aristocraat Xavier de Maistre, uit Reis door mijn kamer: ‘Zou er iemand bestaan die zo ongelukkig en zo ontheemd is, dat hij niet eens een kamertje heeft waarin hij zich kan terugtrekken en zich voor alles en iedereen verbergen?’
Marie Kessels’ roman Brullen is een fragmentaire en naar je kunt vermoeden autobiografische roman die veel onderwerpen aanraakt maar vooral geluidsoverlast op een essayistische manier bespreekt. Ook hier dringt het geluid de huiselijke sfeer binnen en wordt de privacy geschonden, zo niet compleet opgeheven. Voor de ik-verteller Dana is het de onmogelijkheid zich af te schermen en terug te trekken uit het ‘stamleven’ dat zich afspeelt in de gehorige flat waar ze al decennia woont. Dana constateert bij zichzelf een lawaaineurose nadat ze jarenlang heeft blootgestaan aan overlast gevende onderburen. Dat begint met Charley, een vrouw die de neiging heeft haar stereo oorverdovend hard te zetten, waarbij haar dochtertje uit protest tegen het lawaai keihard gaat janken. Dana weet na lang onderhandelen van haar onderbuurvrouw gedaan te krijgen dat ze de knop van de stereo alleen op maximaal draait wanneer zij niet thuis is. Drie jaar lang geeft ze haar agenda voor de komende week door aan de buurvrouw, blij dat de overlast zo tenminste een beetje verlicht wordt. Na Charley betrekken Johnny en zijn vriendin Joyce de woning. Hun dobermann blaft en kakt op het balkon en hun al even luidruchtige maar tenminste zindelijke wasdroger ratelt en stampt tot diep in de nacht. Het dieptepunt wordt bereikt wanneer Johnny de als een speenvarken krijsende Joyce van het balkon dreigt te gooien. Het loopt goed af, in ieder geval voor Joyce. Johnny wordt de flat uitgezet en daarmee breekt een heel korte periode van rust aan. Tot de nieuwe onderbuurman van zich laat horen. Die buurman heet Wil, een twintiger, schriel als een piepkuiken en nogal lawaaierig. Hij zet zijn geluidsboxen op een extra trillende ondergrond neer en schreeuwt het liefst zijn eenzaamheid weg door knetterhard ‘Fuck you’ met de muziek mee te brullen. Dana heeft al jaren permanent oordopjes in als ze thuis is. En aanvankelijk, als ze nog fiducie heeft in de menselijke rede, belt ze ook wel eens aan en vraagt of het wat zachter kan. Verder probeert ze de geluidsgolven meester te worden door ze te anticiperen en te interpreteren. Lawaai dat een zekere regelmaat kent, daarover heb je nog de controle, al is het ook zo dat juist die geregelde, altijd terugkerende overlast in staat is de hartslag meteen de hoogte in te jagen, bedenkt ze. Ze is in de loop der jaren geconditioneerd tot schrikachtigheid en controledwang.
Volgens de psychologie is een neurose een structureel ineffectieve manier om met een probleem om te gaan, maar wat die definitie er niet bij zegt is dat je niet anders dan wanhopig kunt worden als er geen enkele manier is om een ontwrichtend probleem tot een oplossing te brengen – om die herrie eindelijk eens te laten ophouden. Beschikt een schrijver over de macht om zich uit de neurose te schrijven?
Zowel Jan-Willem Anker als Marie Kessels proberen betekenis en zin te ontdekken in al die herrie om hen heen en hun eigen lichamelijke angst- en vluchtreacties daarop. Ze brengen, anders gezegd, de krijsende wereld in cultuur. Dat vraagt om abstraheren, contextualiseren, theoretiseren – en bovenal om inleving in de overlastgever.
Stel nu, oppert Anker in een bespiegeling over zwerfafval (een andere ergernis) dat al die jongens en meisjes die hun blikjes in het groen flikkeren zichzelf eerder als ‘versierder’ dan als vervuiler zien. Stel dat je het opvat als een onmachtige politieke geste. De zogeheten vervuiler legt dan met zijn blikje energiedrank en of lege zak chips een claim op de openbare ruimte en komt, zou je kunnen zeggen, in opstand tegen de volwassen orde van fatsoen, carrière en gezin. Hem ontbreekt het alleen aan de macht en verbaliteit om die orde omver te werpen of ook maar bewust in twijfel te trekken. Hij kan die openbare orde hoogstens wat vormgeven en uit de plooi trekken. Anker herinnert zich zijn eigen verdiensten als vandaal in de Brabantse provinciestad Oosterhout en stelt vast dat hij inmiddels anders tegen orde is gaan aankijken. Als jonge vader streeft hij geen oproer meer na, althans niet in de oppervlakkige zin van dat woord. Voor hem is de netheid van de openbare ruimte een noodzakelijke terreinwinst op de chaos geworden, misschien wel in de eerste plaats op de chaos die voortdurend dreigt in zijn eigen hoofd.
Op een ander moment haalt hij onderzoek van Jan Dirk de Jong aan naar straatcultuur. In de straatcultuur geldt hardheid als een belangrijke waarde, naast het uitstralen van materieel succes. Anker beschouwt dit gedrag als een uitvergroting van de heersende neoliberale sociale code, en lezers van Joris Luyendijks verslag van de Londense bankierswereld zullen overeenkomsten bespeuren tussen het botte egocentrisme van de haantjes in krijtstreeppak en die in joggingbroek en capuchontrui. Al is het natuurlijk een stuk comfortabeler (en schadelijker) de klootzak uit te hangen met de miljoenen van je klanten. Anker omschrijft het gedrag van zijn overlastgevers, soms niet ouder dan een jaar of elf, als het ‘winnersgedrag van losers’.
Ook Marie Kessels zoekt aanknopingspunten. Zij – of eigenlijk: Dana – herinnert zich haar eigen protestgedrag in de demonstraties waar ze vroeger in meeliep, de ‘laatste grote politieke demonstraties’ uit de jaren 1980, waarin de betogers de passieve houding van de toeschouwers langs de kant van de weg wilden doorbreken met hun gebrul. Tegelijk was dat schreeuwen de waarborg van het groepsgevoel en drukte het minachting uit voor iedereen die zich afzijdig hield, ‘inclusief het afzijdige in onszelf, dat stuk lethargie dat zich het liefst gedeisd zou houden’.
Dana spreekt van de overlastgever in zichzelf, met name haar neiging om in het openbaar te schelden, al doet ze dat dan zo stilletjes dat het haar slachtoffers niet opvalt. Dat geniepige tieren geeft haar het gevoel deel te hebben aan een ‘warm kloppend leven’. Door te schelden en te schreeuwen laten we horen dat we bestaan en dat we door blijven vechten, ‘hoe beroerd dat lawaai maken in de praktijk ook kan uitpakken en hoe gemakkelijk we er elkaars bestaan ook mee kunnen verzieken’. Wie met zijn ergernis blijft zitten, wie niet kan klagen en kankeren en lawaai maken, die dreigt te verzuren in zijn fixatie op dat ene storende probleem, zoals, merkt Dana op, de auteur W.F. Hermans overkwam, ondanks zijn imponerende arsenaal aan met een dodelijke precisie afgevuurde schimpscheuten.
Noch Jan-Willem Anker, noch Marie Kessels lukt het die lawaaigolf tot zwijgen te schrijven. Wanneer je midden in de branding staat, kun je de zee niet tot kalmte manen. Een oplossing is er niet. Als lezer kun je je, in de afzondering van een rustig vertrek, vervolgens de vraag stellen of geluidsoverlast nu een typisch fenomeen voor onze tijd is, of dat we daarentegen vandaag gevoeliger zijn geworden voor auditieve prikkeling. Technisch gezien beschikt de potentiële overlastgever door de uitvinding van de stereo-installatie en de multimediaset in ieder geval over de nodige wapens die de oude grammofoon nog niet bood. En de stoomtram en -trein zijn dan wel afgeschaft, maar auto’s en zeker motoren maken nog geluid, en de bestuurders van die vervuilende machines halen vermoedelijk deels hun genot uit het produceren van lekker veel lawaai. Onlangs nog kwam in het nieuws dat er in Nederland per jaar zevenhonderd mensen overlijden aan de gevolgen van geluidsstress – als bron werd het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) opgevoerd – en in heel Europa werden vijftigduizend sterfgevallen becijferd. Lawaai leidt tot slaaptekort, een hogere bloeddruk, vatbaarheid voor ziektes, hartaanvallen, psychoses en moord. De grootste boosdoener is het verkeer zijn. Europese regelgeving moet leiden tot stillere auto’s en wegen.
Een probleem specifiek voor woninghuisvesting is dat door de steeds betere isolatie van de buitenzijde van huizen het geluid binnen woningen en flats steeds duidelijker hoorbaar en dus irritanter wordt. Tegelijk is het aantal woningen dat niet of nauwelijks geïsoleerd is schrikbarend hoog. Jan-Willem Anker stelt cynisch vast dat zijn meer dan honderd jaar oude woning deel uitmaakt van een ensemble dat als monument geclassificeerd is, maar dat de woningcorporatie Rochdale – waarvan de voormalige, corrupte directeur met een Maserati reed – het onderhoud aan die woningen evengoed verwaarloost.
Of is technologie juist een oplossing voor het probleem? Sinds een aantal jaar zijn er koptelefoons te koop die de functie noise cancellation bieden. De geluidsgolven die worden aangevoerd zouden de illusie van een soort weidse stilte geven. Voorlopig staat deze techniek nog in de kinderschoenen, als het niet de kleren van de keizer zijn, maar zelfs als die ultieme stiltekoptelefoon er komt, en auto’s en brommers eindelijk eens verplicht elektrisch en dus minder lawaaierig worden, dan nog zal de volumeknop van de factor mens moeilijker te bedienen zijn. Een hedendaagse waarheid wil dat je niet in de stad moet gaan wonen als je niet tegen wat lawaai kan, terwijl het natuurlijk andersom is: juist wanneer je in de stad woont, moet je rekening houden met een ander.
Is het zogeheten Dikke Ik van het neoliberalisme verantwoordelijk voor de toegenomen lawaaioverlast? Verleidelijk is hier nog eens de diagnose aan te halen die Paul Verhaeghe in Identiteit schetste van een samenleving waar succes zozeer de maatstaf is geworden voor het goede leven, dat falen is gaan gelden als syndroom. Genieten en consumeren worden als plicht gezien. Je hebt recht op alle spullen die je koopt omdat je het nou eenmaal zelf verdiend hebt. Succes schreeuw je van de daken, en als je geen succes hebt, schreeuw je ook. Het consumentisme heerst. Één persoon claimt een gedeelde ruimte als de zijne door de stilte die van iedereen is in bezit te nemen. Kinderen worden van jongs af aan geleerd, in ieder geval op tv en soms ook door hun ouders, dat aandacht krijgen een kwestie is van erom vragen. Denk aan het schoolmeisje in Christophe van Gerreweys roman Trein met vertraging, dat na een minuut van samen zingen tegen de wanhoop van een eeuwigdurende stilstand ter hoogte van Gentbrugge in de stilgevallen coupé uitroept: ‘Wie klapt er voor mij?’
Marie Kessels legt een voorzichtig politiek verband als ze het ‘publieke gescheld’ noemt dat sinds een aantal jaar de ruimte van het politieke debat is gaan vullen: een verwijzing naar de opkomst van xenofobe roeptoeters als Geert Wilders? Dat schelden is vooral bedoeld om de afkeer en haat bij anderen aan te wakkeren; hoe meer woede, hoe meer aandacht, hoe meer stemmen, hoe meer macht. Met cabareteske gaven krijgt de populist zijn zin: alweer een optreden in het achtuurjournaal.
In Brullen staat Dana ook kort stil bij haar eigen sympathie voor de Baader-Meinhof-groep in de jaren 1980. Ze hield er een belast geweten aan over en het besef nooit meer bij ‘de goeden’ te kunnen horen. Wat ze daarmee bedoelt, is niet helemaal duidelijk, behalve dat ze kennelijk weinig heil verwacht van mensen die uit idealisme hun stem verheffen.
Jan-Willem Anker gelooft nog wel in collectieve oplossingen, alhoewel dat geloof op de proef wordt gesteld. In Het plein beschrijft hij zijn herhaalde betrokkenheid bij het onderhoud en bij de herinrichting van zijn plein. Hij doet mee in wat de ‘participatiemaatschappij’ is genoemd, waar burgers taken overnemen van de overheid, naar verluidt omdat zij zelf het beste weten wat goed is voor hun buurt of stad. Het is vooral de retoriek die Anker walgelijk vindt en die hem in haar ideologische blijmoedigheid aan communistische Cuba doet denken, waar in de jaren 1960 en 1970 op wijkniveau verplichte ‘vrijwillige arbeid op zondag’ werd georganiseerd.
De bottom line van heel dat participeren is natuurlijk dat bewoners dingen doen waar de overheid geen geld meer voor over heeft. Zo zijn de vuilnisbakken op Ankers pleintje weggehaald in de veronderstelling dat mensen zelf wel hun troep opruimen … Onderzoek heeft al uitgewezen dat ‘participatie’ vooral werkt in de meer welgestelde buurten, waar vermoedelijk ook de liberale beleidsmakers wonen die het uitdenken. Gevolg is dat armlastige buurten nog armlastiger worden dan ze al zijn. De begrippen ‘participatie’ en ‘zelfredzaamheid’ zijn een zoveelste nieuwe verpakking van de grote desolidarisatie. Die bestaat overigens ook op het niveau van een rijke en redelijke effectief bestuurde stad als Amsterdam. Omdat parkeergelden per stadsdeel worden geïnd en uitgegeven, is het stadsdeel Noord, waar parkeren nog gratis is, beduidend minder goed bedeeld met openbare voorzieningen. Geld om zo’n pleintje als dat voor Ankers deur opnieuw in te richten was er lange tijd niet, al schijnt er inmiddels over een parkeergeldtransfer van Zuid naar Noord te worden gesproken.
Hoe maak je een buurt leefbaarder? In de eerste plaats door de rijkdom die er is eerlijk te verdelen. Overlast, voorkom je niet in een rechtvaardigere samenleving, maar ze wordt er op de lange duur wel minder van. Anker citeert een briefje dat een buurman schreef aan al zijn buren aan begin van het jaar: ‘2014’, schreef de man, ‘begint voor mij kut.’ Inbrekers hadden zijn spelcomputer meegenomen. ‘Onze wijk moet heeft iets geweldigs maar dit kan echt niet.’ In die incongruente combinatie van ‘moeten’ en ‘hebben’ ligt de onmacht van de man besloten, maar misschien toch ook de hoop dat het beter wordt. Toch kent Het plein geen happy end. De jaarwisseling tussen 2014 en 2015 brengt Anker zelf door in Groningen. Daar, op veilig terrein, bedenkt hij zich dat ondanks alle overlast die hij nu een jaar lang te verduren heeft gekregen, een inbraak toch nog veel erger zou zijn. Even lijkt hij weer vrede te hebben met zijn woning aan het plein, maar wanneer hij op 1 januari ’s avonds laat thuiskomt in Amsterdam-Noord, ontdekt hij dat een vuurwerkbom in de afgeplakte brievenbusgleuf is ontploft, met als resultaat een ontzette brievengleuf en een schroeiplek in het gordijn.
Van een kunstenaar wordt gevraagd, schrijft Marie Kessels in Brullen naar aanleiding van de schizofrene schilder Willem van Genk, door de ‘glazen wand van de werkelijkheid heen te breken’. Maar wat nu als die werkelijkheid ongevraagd door de ruiten van je eigen woning heen breekt, elke dag opnieuw? Van een schrijver verwachten we, of zijn we in ieder geval gaan verwachten, getuige de aanhoudende roep om engagement, dat hij alle uithoeken van de roepende wereld verkent. Toch is er om überhaupt te kunnen schrijven een zekere mate van stilte nodig. Alleen in een stille, burgerlijke werkkamer kun je schrijven over de laaiende strijd die in de werkelijkheid woedt.
Reactie plaatsen
Reacties