Bram Lambrecht
In mei 2021 plaatste Lieke Marsman op haar website een bericht waarin ze reageert op vragen over haar toenemend aantal politieke uitspraken – zowel binnen als buiten haar gedichten. Ze laat er in dat bericht geen twijfel over bestaan dat zij als dichter, en zeker als Dichter des Vaderlands voor de periode 2021-2022, het establishment het vuur aan de schenen wil leggen. Marsman knoopt aan bij een lange traditie van artistiek verzet en laat zich niet tegenhouden door het muilkorvende, typisch Nederlandse gebod ‘fatsoenlijk’ te blijven: ‘Lieve kunstenaars en anderen die in de cultuursector werken, bijt de hand die je voedt, bijt en bijt — net zolang totdat je beter te vreten krijgt’. Marsman brengt haar maatschappelijke verontwaardiging uitdrukkelijk in verband met haar persoonlijke situatie als kankerpatiënt, die haar als ervaringsdeskundige extra gevoelig maakt voor structurele maatschappelijke problemen. Bij Marsman is, om een boutade te gebruiken, het persoonlijke politiek.
Denken en betogen
Ook in haar recentste bundel met de bedrieglijke titel In mijn mand houdt Marsman zich allesbehalve koest. Het lyrische ik – dat, zoals wel vaker bij Marsman, sterk op de auteur zelf lijkt – identificeert zich met ‘[m]ensen die zo geloven in de kracht van kunst / dat ze verboden affiches in verregende straten hangen’. Ze kaart thema’s aan als de coronapandemie, de migratiecrisis, de commercialisering van schoonheid of de patriarchale structuren in de samenleving. In het gedicht met de titel ‘Verzet’ reageert ze op mannen die tot in het absurde bepalen hoe vrouwen zich dienen te gedragen; in een gedicht voor de Amsterdamse Gay Pride van 2020 waarschuwt ze voor de risicovolle politieke strategie om minderheden (zoals homo’s en moslims) tegen elkaar uit te spelen.
Marsman verwoordt haar kritiek vaak op een prozaïsche, bijna spreektalige toon. De gedachten laten zich amper bedwingen door esthetiserende of poëtiserende ingrepen. Toch verrast In mijn mand ook door een aantal uitgesproken lyrische momenten, een geslaagde Van Ostaijen-pastiche in ‘Verlate Kamervragen’, een samenzang tussen meeuwen die aan kinderpoëzie doet denken en een beklijvende elegische toon in het lange slotgedicht waarin de ik-persoon achtervolgd wordt door de vraag: ‘Is het mijn sterfdag?’ Zulke vakkundige en virtuoze registerwissels, die een thematische eenheid niet in de weg staan, leveren alweer een bewijs voor Marsmans talent als dichter.
De prozaïsch geformuleerde gedachtegangen in vele van Marsmans gedichten maken haar poëzie tot een vorm van denken. De sprekende ik-persoon verwoordt haar gedachten over politieke en filosofische kwesties zorgvuldig en uitgebreid, stelt retorische vragen, oppert definities van glibberige concepten als het sublieme of de tijd en nodigt de lezer uit om deel te nemen aan het gesprek dat haar poëzie opent. Dialoog vormt overigens een techniek in Marsmans teksten zelf. Zo reageert het dichterlijk ik in Marsmans gedichten op kritische recensies van haar werk, bieden sommige gedichten aanvullingen – glossen – bij voorgaande verzen of bevatten ze diverse intertekstuele verwijzingen naar andere denkers en dichters.
Terwijl Marsmans poëtische reflecties enkele goede vondsten opleveren (zoals ‘We zijn vrij / maar machteloos – en dat is onze grootste vrijheid’ of ‘Tijd / plande onze afspraak / met de dood’), vervallen ze elders in holle retoriek (‘Zeg nee. Want nee / is ook een antwoord’). In enkele verzen verzandt de parlandotoon in uitleggerigheid, die de lezer weinig ruimte laat voor eigen reflectie. Voor ideeënpoëzie als die van Marsman zijn zulke expliciete formuleringen funest. Dat wordt bijvoorbeeld duidelijk in het eerder genoemde gedicht voor de Gay Pride, waarvan de slotstrofen doceren en betogen:
En een gevaar van het spel is dat het een strijd wordt
waarin de rechten die men oer-Hollandse waarden noemt
die nog geen twintig jaar bestaan
als eerste sneuvelen.
Je bent achttien en weet:
zolang ze ons de frontlinie in schuiven
als schild tegen andere minderheden
eindigt het spel steeds weer bij start.
Ook in haar gebruik van beeldspraak schijnt Marsman onvoldoende te vertrouwen op de suggestieve, meerduidige kracht van beelden, of op het vermogen van de lezers om er iets mee aan te vangen. De dichter introduceert boeiende metaforen, die ze vervolgens zelf toelicht en zo het denkproces van de lezer stopzet: ‘als je een landschap was, dan was je een canyon: / tot grote hoogte uitgesleten // ik verkwistte in jou al mijn vrolijke dagen / en keek ’s nachts vanuit jou naar die brave planeten’.
Het interessantst zijn de gedichten en gedachten die ruimte laten voor verrassing en meerduidigheid. Dan nemen Marsmans prozaïsche zinnen de vorm aan van meanderende innerlijke monologen vol associatieve ideeën. Die spreken elkaar op een prikkelende, soms geestige manier ook tegen. Zo fulmineert het dichterlijk ik eerst tegen recensenten die haar poëzie op een religieuze manier lezen, om in de rest van de bundel ‘een religieus ontwaken’ tot leidmotief te maken. Andere terugkerende thema’s zijn de carpe diem-gedachte, waarin het ik zich nu eens wel en dan weer niet kan vinden, of de functie van kunst, die soms autonoom (‘Kunst heeft geen doel, en dat is een zegen’) en soms geëngageerd moet zijn (‘Waar het onder de streep om gaat: / Protestkunst op de pleinen van Europa’). Dankzij zulke associaties en onoplosbare contradicties weerspiegelt In mijn mand een authentiek denkproces, waarin incoherentie, twijfel en gebrek aan logica dominanter zijn dan de enkele pamflettistische gedichten kunnen tonen.
Radicaal gevoel
Marsmans maatschappijkritiek in de bundel gaat – voor sommige lezers misschien paradoxaal genoeg – gepaard met een volgehouden zelfanalyse. De meeste gedichten in In mijn mand zijn ik-gedichten en onderzoeken de affectieve ervaringen van het lyrisch ik. Marsman benoemt die emoties met weinig gevoel voor impliciete suggestie, zoals blijkt uit verzen als ‘Steeds vaker schrik ik in de tram van mijn wekker’, ‘De laatste tijd / voel ik me zo afgesneden van mijn toekomst’ of ‘Voor het eerst / in mijn leven voel ik me tamelijk zelfverzekerd’. Volgens het openingsgedicht zijn die expliciete emoties een bewuste keuze:
ik ben ook wel eens pathetisch genoemd
door mannen met verstand van de canon.
Kijk om je heen, door de hele geschiedenis heen
dat verdomde verdoemen en minachten van emoties…
Marsman wijst op een reëel en hardnekkig (voor)oordeel in de poëziekritiek. Na de excessen van de romantiek is (een al te nadrukkelijke) zelfexpressie not done geworden voor poëzie met aanzien – misschien door de krachtige invloed van het radicale modernisme van dichters als T.S. Eliot, M. Nijhoff of de late Paul van Ostaijen, die een totale ‘ontpersoonlijking’ van het gedicht nastreefden. Zoals Marsmans gedicht ook aangeeft, zijn het vaak mannelijke critici die de expressieve poëzie van vrouwelijke dichters hebben afgeschreven als sentimenteel of pathetisch.
Ook vroeger werk heeft Marsman opgevat als een vorm van affectief zelfonderzoek. De dichtbundel De eerste letter (2014) bijvoorbeeld thematiseert menselijke angsten. De volgende scan duurt 5 minuten (2018) heeft als aanleiding de behandeling tegen kanker die de auteur ondergaat en onderzoekt de (politieke) status van het zieke lichaam. Zelfanalyse of autobiografische ontboezeming is dan ook niet het einddoel van Marsmans dichterlijke praktijk; de persoonlijke ervaring vormt de aanleiding om vragen te stellen over de maatschappelijke en politieke structuren waarin die ervaring ingekapseld zit. Zo biedt Marsmans (bijna ongemakkelijk makende) aandacht voor lichaam en affect een tegenwicht voor de dehumaniserende bureaucratie: ‘twintig jaar later raak ik verstrikt / in de wachtwoorden / en patiëntnummers / die ik nodig heb / om toegang te krijgen tot mijzelf’. Op een bijna programmatische manier maakt het openingsgedicht van In mijn mand duidelijk hoezeer de persoonlijke sfeer ook onontwarbaar samenhangt met de ruimte van de ander, zeker in de geglobaliseerde ruimte van het neoliberalisme: ‘Steeds vaker schrik ik in de tram van mijn wekker / die afgaat op iemand anders’ mobieltje, / terwijl mijn eigenzinnigheid met me meereist / in mijn linnen tasje, massaproduct voor een eenling’.
Zoals het programmatische vierdelige openingsgedicht ‘Universele esthetiek’ doet vermoeden, wil Marsmans poëzie, via een affectieve opstelling, het (patriarchale?) ideaal van de ratio ter discussie stellen: ‘Naar de maan met alle quasifilosofische opinies, / wij hebben geen meningen, enkel gevoel’. Misschien moeten we ook Marsmans voorkeur voor expliciete, onomwonden taalgebruik, waar ik hierboven kritische kanttekeningen bij plaatste, in verband brengen met haar radicale poëtica van het affectieve. Misschien. Om die onzekerheid blijft Marsmans poëzie hangen en is ze het (her)lezen waard: als je de enkele boodschapperige gedichten vergeet, dan blijft er een rijke bundel over waarin affect het opneemt tegen ratio, ideeën elkaar tegenspreken en registers elkaar afwisselen.
Reactie plaatsen
Reacties