1.
Ik open de deur van wat aan de buitenkant een donker, imposant gebouw lijkt. Een stadspaleis zegt men, dat op veel mensen een afschrikwekkend, haast kafkaëske indruk maakt. Van binnen loopt een wirwar van gangen en trappen. Het lijkt haast een grote tredmolen, waarin mensen af en aan bewegen, onvermoeibaar, schijnbaar althans, zich inspannend voor de goede zaak. Bij de entree staat een bord, een van de vele, met een pijl. Een regel van Paul Bogaerts de slalom soft schiet me te binnen: ‘Naast de ingang staat er een pijl naar de ingang.’ De portier kijkt toe en ziet hoe ik op mijn beurt naar het bord met de pijl staar. Opnieuw denk ik aan een regel van Bogaert: ‘absurde controle van de controle.’ Vlug klim ik drie trappen omhoog en kom ik aan in mijn kantoor met uitzicht over de daken van Amsterdam, waar zo nu en dan een zwerm ganzen vliegt, op de vlucht voor het koude weer. Iedere dag doe ik hetzelfde: ik start m’n veel te trage computer op, ik loop naar de koffieautomaat voor de tweede kop van de dag, loop terug, neem plaats, open mijn inbox en glijd tussen een haast onophoudelijke stroom van boodschappen die rond worden gepompt. Ogenschijnlijk zijn ze allen van belang, maar de ambtenaar weet wel beter: wie een paar dagen wacht ziet dat de meeste vragen zich vanzelf oplossen, als sneeuw voor de zon. Mensen stromen het gebouw in met het idee dat er wat te halen valt, anderen gaan opgewonden of juist een illusie armer weer naar buiten en verdwijnen in het verkeer dat al evenzeer rondpompt, als de bloedbanen van de stad.
Als het avond wordt, doe ik hetzelfde. Ik haast me naar huis, grijp onderweg nog wat boodschappen mee, eet wat en maak me klaar voor het einde van de dag. Dan trek ik, zoals zovelen, m’n loopschoenen aan en begeef ik me naar het park. Het hart gaat krachtiger pompen, zweet druppelt van mijn voorhoofd, de ademhaling versnelt, terwijl ik links en rechts van me jonge mensen zie opdrukken, gewichten zie torsen, zich net als ik zie uitsloven. We laten ons en masse drillen. Wanneer ik terugkom lees ik nog wat, kijk naar het late nieuws dat al even vaak de meest gruwelijke beelden als ook nieuwste nonsens in circulatie brengt, voordat ik besluit me weer in de volgende cyclus van slaap, droom en wakker worden begeef. Voor heel even weet ik me te onttrekken aan het ritme van het sociaal metabolisme. Van de zachte roes van de slaap wordt vaak gedacht dat die ons naar een wereld brengt die is gevrijwaard van alledaagse circulatie. Vrij van de wetten van tijd en beweging is, zij het voor een enkel ogenblik, alles mogelijk. Ik droom dat ik vlieg, een van de meest voorkomende dromen, en besef dat het een vluchtgedachte is: vliegen en vluchten zijn niet alleen qua bewegen soms aan elkaar verwant, ze zijn ook etymologisch innig verbonden. Als dan om zeven uur de wekker gaat, begint de cirkel weer opnieuw. Flarden poëzie van Bogaert, ditmaal uit de bundel AUB, drijven door de ochtendmist in mijn hoofd: ‘Na afloop zul je niet alleen zijn/zoals na een optreden, maar ook direct/terug in de wereldgreep van het nogmaals.’ Terug in de wereldgreep van het nogmaals – zo gaat het maar door. Dag in dag uit dezelfde routine, soms geruststellend, al even vaak simpelweg vervelend. De mens is als een hamster die maar eindeloos blijft voorttrippelen over de treden van de tredmolen in de hoop op een nieuwe beloning, ook al zal die nooit meer komen.
Alleen al de idee dat er zoiets bestaat als een beloning doet hem razen. En bovendien, het circus moet wel blijven draaien. Wie denkt eraan te kunnen ontsnappen heeft het mis. Eenieder wordt opgeslokt en rondgepompt in dit metabolisme van de maatschappij. Vluchtwegen lijken er nauwelijks te zijn. Literatuur, poëzie? Misschien. Dromen? Hetzelfde verhaal. En dan nog, het leven zelf is een cyclus, waarin stof tot mens wordt en uiteindelijk tot stof wederkeert. Overal waar je maar kijkt zie je circulaties. Als je er te lang bij stil zou staan, zou je er tureluurs van worden. Of anders dringt het besef wel door dat je gevangen zit, vast in circulaire systemen, die uiteindelijk leiden tot verstikking.
Dit is althans, het gevoel dat mij telkens weer bekruipt bij het lezen van de poëzie van Bogaert. Wie de bundel Circulaire systemen kent, kan wellicht de indruk hebben dat er in Bogaerts poëzie een soort ontologie te ontwaren valt; een waarin alles ontstaat binnen circulaire systemen. Die bundel biedt een serie ogenblikken, momenten waarop het zijn als circulair systeem, of het zijn in circulaire systemen aan het licht komen. De mens zit vast in ‘de truc van de herhaling en de terreur van het refrein’, zoals de vaak geciteerde regels uit ‘Toespraak’, het laatste gedicht in de bundel AUB, luiden. Het is de grote truc die ervoor zorgt dat we vastzitten in wat Peter Sloterdijk de kinetische utopie heeft genoemd als het grote project van de moderne tijd. In Eurotaoïsme schrijft hij: ‘alle bewegingen van de wereld moeten ons ontwerp ervan realiseren. Onze eigen levensbewegingen worden progressief identiek met de beweging van de wereld zelf; het wereldproces als geheel wordt in toenemende mate onze levensmanifestatie; het loopt zoals we denken omdat wat loopt steeds meer tot stand komt omdat wij daarvoor zorgen.’[1] Het is die kinetische utopie waarvan Bogaert een poëtische beschrijving, meer nog dan een kritiek, geeft.
Zelf heeft de dichter eens gezegd dat veel van zijn poëzie draait (maar niet alleen) om ‘verstikking door gewoonten’. Dat laatste mogen we ook wel vervangen door ‘routine’, een woord dat allicht beter past bij circulaire systemen. Het is een woord dat al eerder in de poëzie van Bogaert opdook, namelijk in zijn eerste bundel Welcome Hygiene:
Routineus
trekken wij draaiend
onze voeten in,
draaien wij erboven verder
voort. Zijnde in ons element
verbeelden wij ons: de rust,
de lach die past.
Dit weegt al door.
Toch zweven wij, hangen wij alleen
aan elkaars ogen vast, verzwijgen wij
de zwaartekracht,
verplaatsen wij de lucht.
We houden het vol.
We zijn in vorm.
We verstaan elkaar in onze vlucht.
Het is opmerkelijk: de ‘wij’ bevinden zich in hun element, roterend en routineus, dat we op het laatst leren kennen als ‘onze vlucht’. Alsof de vlucht zelf routine is. Routine betekent in eerste instantie zoveel als ‘sleur’ of ‘door gewoonte verkregen vaardigheid’. Wie echter de etymologie vertrouwt, leert dat het via het Franse route afstamt van rute dat komt van het Latijnse rupta of beter: via rupta, dat ‘gebaande weg’ maar eigenlijk ook ‘opengekapte weg in de wildernis’ betekent (rumpus, waarvan rupta is afgeleid, betekent zoveel als ‘openbreken’ of ‘forceren’). Die laatste betekenis, van een nieuwe uitweg uit de wildernis, is bij het ontstaan van het woord routine verloren gegaan. Alleen gebaande paden blijven over. En dus sukkelen we voort, als de ezel die traag maar gestaag de noria in beweging houdt.
2.
Verstikking door gewoonten - Bogaerts poëzie is een strijd tegen de routine, oftewel, een zoektocht naar uitwegen. In zijn nieuwste bundel biedt hij een poëtische beschrijving van een aantal pogingen om tot uitwegen te komen. Er is haast geen titel denkbaar die beter het huidige tijdsgewricht karakteriseert dan de verzuchting: Zo kan het niet langer. Of men nu spreekt over het ordinair gekonkel op het toneel van de wereldpolitiek, druipend van de zoveelste snikhete zomerdag denkt aan klimaatverandering, beelden ziet van het zoveelste incident van excessief politiegeweld tegen weerloze burgers, of men misschien gewoon moe is, uitgeput, opgebrand zelfs, van het vaak zinloze werk, telkens verzucht men dat het zo toch niet langer kan. Het is een verzuchting waaruit tegelijkertijd wanhoop spreekt – men zit vast in een situatie, uitzicht op verbetering lijkt er vooralsnog niet – alsook iets van een impliciet engagement: zo kan het niet langer, du mußt dein Leben ändern! Yves T’Sjoen heeft al eens opgemerkt hoe zelfs de allereerste bundel van Bogaert, Welcome Hygiene, wordt gekenmerkt door ‘mentale’ of ‘existentiële onrust’. De personen die Bogaerts verzen bevolken lijken een ‘dwingende behoefte te [hebben] aan een uitweg uit dat “overbewustzijn”.’ Zij verlangen haast onophoudelijk naar ‘een mentale schoonmaakbeurt’[2]. Diezelfde existentiële onrust, het gevoel vast te zitten, en met name het zoeken van een uitweg, staat opnieuw centraal in de nieuwe bundel van Paul Bogaert. Op de achterflap worden al tal van leessuggesties gegeven: van in een slaapzak kruipen tot een cursus volgen. De dichter heeft zelf al eens aangegeven dat de criticus niet moet doen alsof die suggesties niet bestaan,[3] maar dat wil niet zeggen dat dat de enige leesmogelijkheden zijn.
Neem het openingsgedicht, ‘Over de privatisering van de openbare ruimte’. Het opent een weids gebaar:
We moeten een veerkrachtig landschap hebben,
een spreidingsplan, een definitie
van een open plek, een legende
voor bijlen, de wind op papier.
Een veerkrachtig landschap – let op de beleidsmatige gemeenplaats ‘veerkrachtig’ – betekent zoveel als een landschap dat goed tegen veranderingen van klimaat, demografie en eventueel ook economie in kan gaan. Het wordt direct gevolgd door een spreidingsplan, een term die in Europees beleid – en Bogaerts poëzie barst van de beleidstaal, overal wordt de vaak nietszeggende beleidstaal vermengd met dichtregels van minder prozaïsche aard, waardoor die taal plots een nieuwe betekenis krijgt – wordt gebruikt voor een plan om stromen van vluchtelingen in banen te leiden. Tabellen gevuld met cijfers om de vlucht mathematisch het hoofd te bieden, niets lijkt tegenstrijdiger dan dat. Maar ook klinkt in het spreidingsplan iets door van wat de Franse arts en filosoof Henri Laborit une nouvelle grille, een nieuw raster noemt dat nieuwe vluchtwegen mogelijk moet maken. Minder prozaïsch kunnen dezelfde termen ook anders worden geduid: een veerkrachtig landschap zou evengoed een bed kunnen zijn, een spreidingsplan misschien een spreadsheet, maar eerder nog de manier waarop lichamen worden verdeeld. Deze tweede lezing wordt aannemelijker wanneer men de volgende strofe in ogenschouw neemt, overigens een strofe waarmee de toon van het gedicht al snel omslaat. Een deur die ‘in het slot vliegt’ en daarmee de ‘ik’ en ‘jij’ vastzet, wordt al snel gevolgd door de regel: ‘De strekking is goed, je moet wel blijven liggen.’ De ‘ik’ en ‘jij’ bevinden zich daarna in ‘een wederzijdse arrestatie’. In de laatste strofe ontstaat er hitte, in de vorm van een plattegrond, een ‘heat map’. We lezen dat de ruimte ‘bovengronds horizontaal’, letterlijk zoals men op een bed, boven de grond ligt zou ik hier kunnen toevoegen, wordt geprivatiseerd. Lezen we hier een poëtische beschrijving van een vrijpartij?
In het laatste gedicht van de bundel, een van de drie titelgedichten, lezen we opnieuw over een deur die in het slot valt. We lezen er ook: ‘Ga dan toch lekker/een bosbad nemen of met iemand/uit de wabi-sabi-lobby lekker vrijen in de zon’. De vrijpartij om aan de sleur van de gewoonte te ontsnappen? Of juist binnen die vluchtweg opnieuw verstrikt raken in gewoonte (het eerste gedicht spreekt van een automatisme: een ‘automatisch oprol’ waartegen de ‘ik’ zich verzet) en vast komen te zitten met de deur op slot? Het lijkt erop dat, ondanks wat in het laatste gedicht wordt beweerd, allebei de mogelijkheden met ja beantwoord kunnen worden. Ook het tweede gedicht uit de bundel, ‘Koppeling’, lijkt op de weergave van een vrijpartij. Ging het in het eerste gedicht nog over een arrestatie, in het tweede wil de ik in ‘de contouren van een omarming’ een ‘voorlopige hechtenis’ zien. ‘Natte vleeskleuren’ vermengen zich in de tweede strofe, die eindigt met ‘een ja voor méér olie en méér gemeenschap’, en geoliede gemeenschap behoeft weinig uitleg. En dan komt er een ‘kantelpunt’. De ik draait letterlijk om, ziet zijn eigen ogen, een ‘ogenblik’ weerspiegeld in ‘een tuimelraam’. Hij smakt neer, ‘alleen’ en ‘incompatibel’, dat wil zeggen: onverenigbaar, ‘als een plattegrond’. Ook het derde gedicht, tevens het derde en laatste gedicht uit de reeks ‘Koppelingen’ zou over een mogelijke vrijpartij kunnen gaan. We lezen er:
Haar ademhaling, zo diep en modern,
zo donker als de tegenstroom,
haar gratis mirakels, de vleselijke
accenten, haar discrete politieboten.
Met zo’n profiel zijn in alle richtingen
ontwikkelingen mogelijk
Lezen we in dit gedicht misschien de weergave van een vrouw als rivierdelta? Het gedicht gaat over een zij (‘haar ademhaling’, lucht en ademen komen veel voor in de poëzie van Bogaert), met allerlei stromingen, beddingen, oevers – een heel landschap van vluchtwegen zouden we kunnen zeggen, waarvan ook rovers, verkrachters en cowboys gretig gebruik hebben gemaakt. Tegelijkertijd kan het gedicht ook gewoon gaan over het water, zoals de rivier de Dijle, in de buurt van Leuven: de namen Heverlee en Bierbeek, die in dit gedicht worden genoemd, maken een dergelijke lezing mogelijk. Het is typisch voor de poëzie van Bogaert: kijk maar, er staat wat er staat, en tegelijkertijd ook, kijk maar, er staat meer dan er staat. Het gedicht eindigt met een vooruitwijzing door ‘stroomopwaarts af te drijven/in die – straks opengelegde – armen/verleidelijk alles verlichtend.’ Tegelijkertijd betekent dat de armen nu nog gesloten zijn en iets vasthouden. Vooralsnog is er geen toegang.
3.
Zo kan het niet langer is een bundel ‘vol vluchtwegen voor de moderne mens’ lezen we op de achterflap. Vluchtwegen – misschien is er, buiten de twintigste eeuw, geen enkel tijdsgewricht geweest dat zo werd getekend door pogingen nieuwe vluchtwegen te bewandelen als het huidige. Toch moet men zich niet vergissen, de mens is een bewegend wezen en eigenlijk komt eenieder oorspronkelijk als ‘vluchteling’ op deze wereld, zoals Thomas Macho uiteenzet in ‘Fluchtgedanken’, een essay dat hij bijna dertig jaar geleden schreef, maar dat leest alsof het zojuist uit de pen is gekomen. Wie een kind mag opvoeden, weet hoe moeilijk het soms is om te voorkomen dat het er te pas en te onpas vandoor gaat. En nog altijd, aldus Macho, verstaat de volwassen mens onder vrijheid de mogelijkheid ‘weg te kunnen lopen, voort te gaan, af te breken of grenzen te overschrijden’.[4] Naast de thans alomtegenwoordige ‘vlucht door verdrijving’ bestaat er ook een ander soort vlucht: ‘de vlucht als zelfbevrijding.’ En die begint al op jonge leeftijd, dat weet ook Bogaert.
In zijn nieuwe bundel bevindt zich een cyclus getiteld ‘Tenten’. In zeven gedichten wordt het opgroeien van een kind gevolgd over een periode van tweeëntwintig jaar: van vier jaar tot zesentwintig jaar oud. Voor sommigen vormt kamperen een vluchtweg uit de dagelijkse sleur, uit de verstikkende prikkels van de moderne wereld. Voor anderen, en die zijn zeker niet in de minderheid, is het een ware martelgang. Het gedicht ‘4 jaar’ presenteert het slapen in de tent als een marteling:
Al wie inslaapt, wordt gewekt en dan weer neergelegd.
Op regelmatige tijdstippen kan men in pop-ups
de martelingen van nabij meemaken.
Tijdens de marteling leren de kinderen hoe te martelen.
Daarbij refereert ‘pop-ups’ aan het type tent dat nog niet zo lang geleden in de mode kwam: men gooit het op en de tent staat. Opvouwen daarentegen blijkt voor velen een crime, een ware martelgang. Vijf jaar later, de kinderen zijn veel zelfbewuster geworden, geeft de ‘wij’ meer blijk van een zucht naar zelfbevrijding als het gedicht ‘9 jaar’ eindigt met: ‘Wij gaan samen nog veel dingen te weten komen./Wij gaan buiten slapen (denken wij nog).’ De in parenthese toegevoegde opmerking suggereert de blik van later, een terugblik dus. Hadden ze ooit nog hoop aan het lijf van de tent te kunnen ontsnappen en te gaan slapen in de buitenlucht, dat wil zeggen: in volle vrijheid, nu weten ze wel beter. Weer vijf jaar later komen de pubers niet eens meer uit de tent: ‘de meisjestent is meer/een onafhankelijke denktank.’ Dat laatste komt men voornamelijk tegen in de beleidswereld, hier wil het vooral zeggen: vrijdenkers, meiden die voor zichzelf kunnen denken en geen behoefte hebben aan het ouderlijke juk. Spannend wordt het voor hen bij ‘een nachtelijke overname’ van de jongenstent. Vier jaar later wordt het triester; de tent, draagbaar ontsnappingsmechanisme dat eigenlijk op geen enkele vluchtweg mag ontbreken, wordt hier gezien als ‘uitzichtloze privacy’. Hopeloos dus én zonder uitzicht op de wereld drijft de ‘jij’ de nacht in. Opnieuw vier jaar later is het slapen in de tent nog steeds een worsteling: ‘je bevrijdt (in dat licht) langzaam je voeten.’ En in het chronologisch laatste (maar in de bundel voorlaatste gedicht) uit de cyclus wordt de tent een metafoor voor het lichaam, of beter, ze komen tot een synthese en er is ‘geen weg meer terug’: ‘Een gehemelte voor onze tweepersoonsmatras’ en, later, ‘een geslaagde fusie’: ‘Deze werptent is een polyvalente uitvalsbasis./Het intelligente zelfademende weefsel (100% synthese) en de buigzame/ribben passen in een lichte draagtas.’
De mens als bewegend wezen kan zich in principe overal vestigen, het lichaam is inderdaad een polyvalente uitvalsbasis. Vanaf de geboorte echter worden alle pogingen ingedamd. Zoveel lijkt in ieder geval duidelijk te worden uit deze cyclus vluchtwegen met de tent. Een bewegend dier houdt er niet van zich te laten domesticeren tot een plaatsgebonden wezen. Het is overigens ook wat Macho in zijn essay heeft opgemerkt: ‘De leraar in het hoofd schreeuwt: “Zitten! Wie heeft je toegestaan op te staan?!” De moeder in het hoofd zegt: “Voordat je je bord leeg hebt, mag je niet van tafel!” Het leven begint met een training van de zitspieren. Zonder mededogen worden we gedwongen te zitten, gevangengehouden: tot we niet meer merken dat ons zijn op een gevangenschap is gaan lijken.’[5] Wie de cyclus ‘Tenten’ leest zou niets liever doen dan dat kind van negen: het gesloten huis van ribben en zelfademend weefsel verlaten en de open lucht in rennen om te slapen onder de flonkerende lichtjes van de blote sterrenhemel. De vluchtwegen van de ouders zijn in ieder geval niet die van het kind.
4.
Verschillende vluchtlijnen hoeven in geen geval met elkaar te corresponderen. Sterker nog, ze kunnen heel goed met elkaar botsen. In hun eigenzinnige conceptualisering van vluchtlijnen hebben Gilles Deleuze en Félix Guattari daarop gewezen: ‘het is heel goed mogelijk dat de vluchtlijn van de ene groep of individu helemaal niet bijdraagt aan die van de andere groep of individu; integendeel, het kan de andere blokkeren, verstoppen.’[6] Volgens hen zijn in ieder sociaal veld vluchtlijnen aanwezig, ze zijn inherent, of zoals ze dat zelf liever uitdrukken: immanent, aan iedere gemeenschap. Tegelijkertijd vormen ze een gevaar voor die gemeenschap en die laatste zal er vaak alles aan doen om ze te onderdrukken of op z’n minst in goede banen proberen te leiden, wat op hetzelfde neerkomt. Vluchtlijnen, in hun optiek, bestaan niet uit ‘het vluchten uit de wereld, maar veroorzaken lekkages, zoals wanneer men een gat in een pijp boort; er is geen enkel sociaal systeem dat niet aan alle kanten lekt, ook al maakt het alle onderdelen in toenemende mate rigide om de vluchtlijnen af te stoppen. Er is niets imaginairs, niets symbolisch aan een vluchtlijn. Bij mensen en dieren is er niets actiever dan een vluchtlijn.’[7] Vluchtlijnen zijn van die plekken waar de druk verminderd wordt, waar een klein beetje lucht kan ontsnappen of juist kan worden toegevoegd. Circulaire systemen begint met zo’n ‘lekkage’: ‘Het komt daar uit een opening’; AUB opent met ‘Je houdt het niet tegen, toch gaat hij in’; en Ons verlangen begint met ‘Eerst wat lucht’. Vaak in Bogaerts poëzie gaat het over lucht en ademhalen. Alsof hij op de vluchtlijnen, de lekkages, binnen het circulaire bestaan wil wijzen. In de cyclus ‘Het kringgesprek zijn habitat’ vinden we enkele gedichten waarin lekkages worden benut, maar juist op een omgekeerde wijze. We zijn er getuige van hoe een ik deelneemt aan een kringgesprek, waarvan soms wordt gedacht dat het een manier is om de gewoonte te doorbreken, maar hier gebeurt iets anders. De ‘ik’ ziet een ‘hij’ die adviezen doorslikt en alle gesprekspartners aanraakt. En dan beseft de ‘ik’:
Tijd om weg te glippen, het eigen pieptoonleven
in te glijden, naar mijn werkveld,
mijn regels, mijn vangrails.
Hier wordt de werkvloer, de dagelijkse routine met haar beschermende regels, weer een plek waar men zich veilig waant. De vluchtlijn wordt op een omgekeerde manier gevolgd: van buiten weer naar binnen. Ook in het tweede gedicht uit de reeks lezen we over de ‘ik’ die uiteindelijk een lek heeft gevonden: ‘Terwijl ik door de mazen terugreis/op één lange richel.’ Het derde gedicht uit de cyclus maakt duidelijk dat de ‘ik’ niet voor de vluchtweg maar voor ‘de trage lift’ kiest, ‘de eigen diepzee, mijn verplichtingen’. Nee, het kringgesprek vormt zeker niet een vluchtweg, eerder komt men er opnieuw in vast te zitten en moet men zoeken naar lijnen, lekkages, waarlangs men terug in de routine van het dagelijkse leven kan glippen. Wat voor de een vluchtweg is, is voor de ander een valstrik, waarin hij onoverkomelijk vast komt te zitten.
5.
In 1976 verscheen een essay van de hand van Henri Laborit, een Franse arts en filosoof, onder andere bekend vanwege de synthetisering van GHB, getiteld: Éloge de la fuite, De lof van de vlucht. Het essay brengt op een haast bevreemdende wijze poëtische verbeelding, neurowetenschap, biologie, marxisme en autobiografie bijeen om de staat van de moderne mens te begrijpen. Deleuze en Guattari verwijzen er in hun spaarzame noten bij Mille plateaux naar. Overal om hem heen zag Laborit mensen lijden aan maagzweren, impotentie, hoge bloeddruk en depressieve symptomen; abnormale psychosomatische verschijnselen die in de naoorlogse samenlevingen de nieuwe normaliteit zijn geworden. De enige reden: we zijn als laboratoriumratten die langzaam maar zeker gewend raken aan allerlei verschrikkelijke prikkels. Wat ons ervan weerhoudt om te vluchten is angst.[8] De mens is volgens Laborit als een rat, of als de ezel aan de noria, die zijn al even betekenisloze werk rustig blijft uitvoeren en continu op zoek is naar bevrediging van zijn behoeften en daardoor in vaste patronen geraakt. Is hij eenmaal gewend aan het gebaande pad, stompt de verbeelding af en is er geen reden tot vluchten. Althans, zo lijkt het. Maar langzaam sluipen mentale en existentiële onrust binnen. Men heeft behoefte aan een ventiel (‘une soupape’), maar kan geen vluchtlijn vinden. Zeker, er zijn oplossingen. Laborit noemt de volgende: hallucinante drugs, psychose, zelfmoord, terugtrekking uit de wereld, of, en dat is voor hem de enige werkelijke oplossing: de verbeelding, ‘de vlucht naar een wereld die niet van deze wereld is.’[9] Laborits boekje is een grote lofzang op hen die uit het rad van de productie regelrecht de wereld van de verbeelding in durven te stappen. Hier rees het grootste bezwaar voor Deleuze en Guattari, want zo gedacht zijn vluchtlijnen altijd alleen maar ‘imaginair’, terwijl ze voor hen wel degelijk echt zijn. Is er een oplossing voor dit geschil?
Misschien. Je hoeft er de krant maar voor open te slaan of de televisie aan te zetten. Vluchtlijnen zijn echt, maar niet absoluut. Ontelbare mensen gaan binnen deze wereld op zoek naar een andere wereld en stuiten daarbij onvermijdelijk op de grenzen van die wereld. Dat is, volgens mij, wat de les is die we uit Zo kan het niet langer kunnen trekken.
Ik kijk nog maar eens uit het raam van mijn kantoor en zie de Amsterdamse wallen, eens het territorium van de door velen gehate bierfiets. Bogaert wijdt een cyclus van niet minder dan zeven gedichten aan dit kleine vluchtmiddel dat in ieder geval in deze stad op de grenzen van de wereld is gestuit. Tijdelijk op de vlucht voor het betekenisloze, repetitieve bestaan laten jolige mensen zich op tredmolens volgieten met bier:
De uitnodiging om lijfelijk te ontsnappen
aan ons mat en tam, voorspelbaar leven komt neer op
een vereenvoudiging, ritmisch
bewegen, het naar elkaar heen en weer
schuiven van inhoud en vorm.
Het is een komische cyclus, maar niet zonder meer. De dichtregels van Bogaert toveren vaak een lach op m’n gezicht, maar weifelend. Natuurlijk, het geharrewar van de bierfietsers is grappig, maar ergens ook tragisch. Zeker wanneer je beseft dat ook in deze cyclus weer talloze obstakels de vluchtweg belemmeren. Bijvoorbeeld ‘een geldtransport. Of een vriendencluster’; ‘onweer’ of iemand die te laat komt ‘door een omstandigheid’, vermoeidheid, ‘ledematen worden zwaar’ , ‘een paal’ en ‘de actieradius’ zelf . Dit zijn vluchtpogingen buiten de verbeelding, maar toch om binnen de wereld een andere wereld te vinden. Een tijdelijk, onecht paradijs. Bogaert ontneemt ons de illusie van de vlucht. Telkens weer komt de vluchtende mens bij hem vast te zitten, of het nu een wederzijdse arrestatie betreft, een worsteling in een tent of het laveloos gezever op een bierfiets, het maakt niet uit. Uiteindelijk wordt iedereen gedwongen de koude douche van de werkelijkheid te ondergaan en wordt men weer wakker in de mallemolen van het dagelijkse bestaan. Toch spoort Bogaert zijn lezers nog een keer aan te vluchten, in het laatste gedicht van deze bundel. Lach erom, zegt hij:
Ga dan toch lekker
een bosbad nemen of met iemand
uit de wabi-sabi-lobby lekker vrijen in de zon
of een lekker gedicht daarover schrijven
in een witte foert. Met binnen handbereik
een multipack vederlichte
woehahaha’s.
Trek het je niet aan, bemoei je je er niet langer mee, dat is wat het Vlaamse ‘foert’ suggereert. Tegelijk klinkt er nog een keer de cyclus over de tent in door: de foerte als tent van takken of als hutje. Trek je terug achter het witte tentzeil. En lach je rot (‘woehahaha’s’). Maar toch, het blijft een wrange lach, een schrale troost, nu ik weer teruggeworpen ben in de circulaire systemen van mijn dagelijkse bestaan. Ik kan me haast geen betere plek voorstellen voor het lezen van Bogaerts poëzie dan dat kantoor, ‘in dit procespaleis’, waar ik iedere dag weer opnieuw aan dezelfde cyclus begin. Nog eenmaal kijk ik uit het raam, zie een paar benevelde toeristen met hun hoofd in de wolken zwabberen over de wallen, een fietser kan nog net, maar woedend om hen heen sturen. Een enkeling stopt bij de rood verlichte ramen en hoopt op een ontsnapping aan zijn bestaan, een belletje gaat, een e-mail komt binnen met in de bijlage een ‘definitieve visietekst’ en spreadsheets, en ik denk aan die bierfiets. Even voel ik wat verlichting; niet een bulderende lach volgt, maar wat gegrinnik. We gaan weer door.
Reactie plaatsen
Reacties