Nadia Sels
Een crime-poem. Dat staat er als ondertitel op de kaft van Annemarie Estors nieuwe bundel Niemandslandnacht. Bestaat dat genre überhaupt? Is het levensvatbaar? Dit boekje is – net zoals het hoofdpersonage zelf, zo zal blijken – het bloedmooie, dwarse resultaat van het doorbreken van wetten en categorieën. Ook eerder al, met De oksels van de bok (2012), experimenteerde Estor met mengvormen tussen poëzie en verhalend proza. Met Niemandslandnacht gaat Estor nog een stap verder door haar sowieso al exuberante poëzie te combineren met de ‘lagere’ genres van de misdaadnovelle en de science fiction.
De basale plot ontplooit zich rond het dystopische cliché van de gespleten stad, die in dit geval Orb-e-Grout heet: in de koepel van Orb, die als een ‘lichtende kroon’ in het landschap ligt, worden met hoogtechnologische middelen perfectie en controleerbaarheid nagestreefd. Seksualiteit, gedachten en gezondheid worden gemonitord en duiven – gevleugelde ziektedragers, maar tegelijkertijd dieren met een religieuze symboliek – worden uit de immer op kamertemperatuur gehouden lucht geschoten. Buiten de grenzen van Orb, voorbij het Niemandsland, ligt Grout. Hier leeft, wroet en walmt alles wat Orb uitsluit en uitstoot. In een wirwar van slums, onder ‘frackingdampen en een continue regen van consumptieresten’, ontplooit zich hier, te midden van verval en ziekte, de ‘Global Underground’.
Het verhaal volgt Pili, een zestienjarig meisje dat in Orb niet kan aarden:
Ik weeg niets
Ik dans en mijn botten zijn hol.
Soms, als ik denk dat ik onzichtbaar ben,
En als de zon dwars door mijn hopeloosheid schijnt,
Voel ik me als een vlucht duiven
Op een felle ochtend:
Wit en tijdelijk.
Ik denk dat dat geluk is. (…)
Soms denk ik:
‘Misschien heeft mijn haar de smaak van as.’
‘Het hart is een aangelijnde hond’
Er staan straffen op dat soort gedachten.
Orb is de stad van het eeuwige nu – aan de perfectie verandert immers nooit iets. De meisjes die er op de marmeren boulevards flaneren zijn dankzij ‘pilstrips in doosjes van 12’ cyclusloos: onvruchtbaar en permanent seksueel beschikbaar voor de ‘employees, investeerders en stakeholders’ die daarvoor op strakke memorysticks de juiste gecontroleerde documenten met zich meedragen. Pili zal uit dit rimpelloze bestaan ontsnappen dankzij haar lerares Valeria Soso, die uit The Waste Land van T.S. Eliot voorleest en haar in het zijspan van een ronkende motor clandestien naar Grout voert. Soso trekt het meisje weg uit de onveranderlijke perfectie van Orb en geeft haar daarbij naast een toekomst meteen ook een verleden: Pili krijgt immers te horen dat ze een moeder heeft, Roza. In Orb is dat iets ongehoord, want ‘niemand heeft een moeder’. De bedwelmende havanna’s die Soso Pili aanbiedt, blijken uit Roza en Valeria’s geronnen maandstondenbloed gemaakt te zijn – een barok, grotesk beeld waarin lichamelijkheid, vergankelijkheid, genot en dood nauw zijn samengerold. Het is een liefdesgeschiedenis die Roza in Grout heeft doen belanden. Pili daarentegen lijkt gelokt te worden door het donkere, verwrongen verhaal van haar oorsprong dat ze daar zal ontrafelen.
Wie De oksels van de bok gelezen heeft, kan aanvankelijk denken dat Estor met Niemandslandnacht voor een toegankelijkere, minder verfijnde soort poëzie is gegaan. Qua taalspel kan dat misschien kloppen, maar in termen van plotontwikkeling ontplooit Estor juist nieuwe mogelijkheden. De clichés van de populaire genres die ze gebruikt, weet ze efficiënt te verdraaien. Het lokkende avontuur, de bevrijdende heldendaad, de onthullende ontknoping: allemaal worden ze voorgespiegeld maar finaal kortgesloten. Het verhaal mondt ten slotte uit in een anticlimax, een sombere bespiegeling over wat een vrij en vruchtbaar leven al dan niet is. ‘Kom, maar hoop niet op een sprookje,’ krijgt Pili te horen als een genetisch gemanipuleerd monstertje haar uiteindelijk naar haar moeder leidt.
De vele sociopolitieke thema’s die overduidelijk doorschemeren – ecologische en geopolitieke vraagstukken zoals de vluchtelingenproblematiek, de dreiging van een totalitaire technocratie – vervloeien daarbij naadloos met individuele existentiële thema’s. Wat geeft me mijn identiteit? Hoe weeg je intensiteit en vrijheid af tegen veiligheid? Waar past het spirituele nog in een verwetenschappelijkte wereld? En niet in het minst: wat betekent moederschap?
Als Niemandslandnacht een crimi is, kan je je afvragen wie de detective is. Enerzijds is dat Pili zelf. Anderzijds is het de lezer, die gedicht per gedicht en stukje bij beetje de parallelle verhaallijnen van moeder en dochter moet ontrafelen. Zoals dat hoort in een goede detective wordt de lezer daarbij voortdurend voor de morele dilemma’s geplaatst waar ook de karakters zelf voor staan. Bijvoorbeeld de onmogelijke keuze die Roza moet maken wanneer zij ongewenst en illegaal zwanger wordt: in Orb blijven, waar ‘je voetstap klatert op de parels’ maar waar ze gedwongen zal worden tot een abortus plus ‘heropvoedkuur’, of vluchten naar de ‘achterbakse slums’ van Grout met haar minnaar Radu, een briljante rebel maar tegelijk ook ‘een hufter, een narcist’.
Kom toch bij me, liefste, met je kind desnoods,
ik wil duiven met je houden, vogelen en vogelen,
hier in Grout geen normen,
en de toortsen branden en ik heb een bed,
een kachel, en bijna elk jaar schone lakens.
Ook de lezer moet indirect de ongemakkelijke vraag beantwoorden: hoeveel is je vrijheid je waard? En hoeveel je zekerheid, je comfort? Het persoonlijke dilemma loopt daar parallel met een breder maatschappelijk dilemma. De laatste regels van het gedicht zijn dan ook ongemakkelijk en erg meerduidig:
Bezwaar?
Je hebt toch roerloos geglimlacht
Toen de lakens werden uitgeslagen?
Had je dan niet ingestemd?
Het is niet duidelijk wie zich hier tot wie richt. Is dit een schampere kritiek op Roza’s relatie met Radu of, juist omgekeerd, op haar passieve medeplichtigheid aan de dictatuur van Orb? Of moeten we ons allemaal aangesproken voelen als bewoners van Fort Europa, als gedachteloos consumerende, passief meedraaiende radertjes van bedenkelijke machtsstructuren? Overal zitten er scherpe kantjes aan Estors poëzie, en nergens zijn gemakkelijke antwoorden te vinden. Een groot verschil met veel maatschappelijk geëngageerde literatuur die ons vaak juist geruststellend onze eigen morele superioriteit voorhoudt. Maar ook dat genrecliché van de crime novel, zo oud als de Oedipus Rex, zet Estor naar haar hand: dat de detective zelf wel eens de schuldige kan blijken.
Ook op de vraag wat de misdaad in kwestie nu eigenlijk is, zijn veel antwoorden mogelijk. De oversteek van Pili? Haar wonderlijke geboorte? De sabotage van Radu? De tirannie van Orb? We kunnen crime poem ook anders lezen, en de transgressie zoeken in het grensoverschrijdende van de poëzie zelf. Ook Estor zelf overtreedt ongeschreven wetten. Hoe ongebruikelijk dit soort experimenten nog steeds is, en hoe conservatief het veld van de poëzie nog steeds is, wordt pas duidelijk als je de recensies van Niemandslandnacht leest, en merkt hoeveel regels daarin besteed worden aan pogingen tot correcte determinatie van het genre – alsof recensenten zich geroepen voelen de verstoorde orde te herstellen. Is Niemandslandnacht een ‘bundel gedichten waar een verhaallijn in zit’, of eerder een ‘novelle in gedichten’, vraagt Eric van Loo zich af in Meander Magazine. Zelf betreurde Estor in een interview in de Poëziekrant de macht van ‘die NUR-codes die in de colofons gezet worden omdat ze handig zijn voor het Centraal Boekhuis en voor de boekhandel.’ Estor vindt het ergerlijk, ‘want het bepaalt heel veel: welke la door recensenten er opengetrokken wordt, waar het in de brochure komt, waar het in de boekhandel staat en hoeveel exemplaren boekhandelaars er standaard van in huis halen. Het hele circus rond de tekst wordt door dat ene codetje bepaald.’
Interessanter dan discussies over wat het juiste labeltje voor Estors experiment moet zijn, is de constatatie dat het wérkt – It’s alive! Tijdens het leesproces wordt duidelijk dat deze op het eerste gezicht vergezochte combinatie van genres wel degelijk steunt op een verwantschap. Poëzie is immers taal die mogelijkheden en spanning schept vanuit ambiguïteit, vanuit onzekerheid over de precieze betekenis, en in die schimmige steegjes van de onzekerheid en suggestie ligt ook de prikkelende kracht van de detectiveroman, de film noir. Net zoals science fiction zich het recht voorbehoudt nieuwe werelden te verzinnen om met een vernieuwde blijk naar de huidige wereld te kijken, zo vindt ook poëzie nieuwe talen uit – althans, dat geloven we graag – om het gekende vanuit een fris perspectief te kunnen bekijken.
Je kan nog verder gaan, en stellen dat Estors typerende thematiek van het spanningsveld tussen de steriele veiligheid van wetten en de lokkende risico’s van de ongebreidelde drift ook een metapoëtische, zelfreflectieve dimensie heeft. Poëzie, is dat de taal op z’n vrijst, of juist bij uitstek gecodeerde, ingesnoerde en beteugelde taal? Precies dat spanningsveld lijkt Estor met veel genot te bespelen. Je kan trouwens verschillende zelfportretten van Estor als dichteres vinden in Niemandslandnacht. Zo zijn de in handschrift opgenomen, sterk erotische gedichten die Roza binnen het verhaal publiceert in het Tijdschrift Jachtterrein in werkelijkheid door Estor zelf in DW B gepubliceerd, zoals Jeroen Dera opmerkt in zijn recensie voor De Standaard. Maar met haar voorliefde voor creatieve transgressie valt ze zeker ook te herkennen in Todopoderoso (lees: de alleskunner), de waanzinnige wetenschapper die met zijn vrouw en tegenhanger Anorexia nieuw leven creëert door te morrelen aan de genetica van in het tabernakel van Sint-Servaas bewaarde hersencellen. Met een raak staaltje wetenschapskritiek wordt de levengevende chaos van Todopoderoso’s labo gecontrasteerd met Orbs wetenschapsbedrijf, ‘waar professoren fondsen werven, rankings halen’.
Die tegenstelling doet ook denken aan de wijze waarin Estor in het reeds vermelde interview in de Poëziekrant haar eigen wilde poëtica verdedigt tegen de norm van de ‘anorexiapoëzie’, zoals ze het zelf noemt: ‘Zeker in Nederland stonden de bloemlezingen in de jaren ’80 en ’90 vol propere en verstilde verzen. Er was weinig herrie, weinig smerigheid. Alle hoekjes waren met chloor uitgewassen.’ Estor wil echter meer kunnen doen met poëzie, en citeert daarvoor Pablo Neruda: ‘Zo moet de poëzie die wij zoeken eruitzien: aangevreten als door een zuur door al wat een mens omhanden heeft, doortrokken van zweet en rook, riekend naar urine en lelie, besmeurd door al die beroepen die binnen of buiten het kader van de wet worden uitgeoefend.’ Zowel qua stijl als qua inhoud volgt Estor Neruda’s voorschrift met Niemandslandnacht op de letter.
Maar de vrijheid van taal die Estor voor zichzelf opeist, is geen louter poëticale kwestie. Of beter gezegd: het poëticale zelf is in de opzet van Niemandslandnacht een kwestie van menselijke vrijheid. De stem van Orb spreekt in computertaal of corporatese, het jargon van een geglobaliseerd efficiëntiedenken. Zelfs handschrift is er verboden. Grout daarentegen loopt vol figuren die hakkelend of zingend hun hoogstpersoonlijke, uiterst lichamelijke taal fabriceren, net zo vanzelfsprekend als dat ze in rommelige volkstuintjes naast dampende composthopen hun eigen groentevariaties kweken. Zo is er de lustige rateltaal van Pili’s gehandicapte broertje Vito, wiens naam niet toevallig vitaliteit suggereert. Estor inspireerde zich hiervoor op het rudimentaire spreken van een psychiatrische patiënte uit het klooster waar haar moeder werkte. De vrouw werd als gek beschouwd, maar had eigenlijk gewoon haar taal niet kunnen ontwikkelen omdat haar ouders haar tot haar tiende in het kippenhok hadden opgesloten. Precies van dergelijke figuren in de marge valt er een soort vrijheid te leren.
Als een opgelegd jargon de macht heeft om het denken en voelen in te snoeren, dat heeft de verwildering van de taal omgekeerd de macht om die beknotting weer te doorbreken. Die idee komt bij uitstek naar voren in de figuur van Radu, de systeembeheerder/infiltrant van Grout in Orb. ’Het was een kwestie van knoei’, zoals Radu’s sabotage wordt beschreven:
…hij liet het bloed van Grout in routers lopen,
beademde stinkend het moederbord,
bezwangerde bitjes met zweet,
plantte onze dialecten in de metataal.
Radu’s verzet wordt niet toevallig beschreven in termen die wel uit het citaat van Neruda lijken te zijn weggeplukt. De idee is duidelijk: codes en taal naar je hand (en hoogstpersoonlijke lichaam) zetten is een uitgelezen vorm van verzet – finaal misschien zelfs de enige fundamentele. Als de lezer Radu tegenkomt, is hij echter niets meer dan een raaskallend wrak. Nadat hij werd gevat heeft men in Orb elektroden aan zijn slapen gezet en volts door zijn brein gejaagd tot dat het begaf. Een ironische omkering van zijn misdaad, de lichamelijkheid van Grout door de elektronica van Orb jagen. De transgressie is bij Estor nooit zonder zijn prijs.
De toon van Niemandslandnacht is zonder meer donker, zeker naar het einde toe. En toch blijft het verhaal bij als een uitnodiging aan de lezer tot vrijheid, tot ongebreidelde verbeelding. Die uitnodiging zit hem ook in een laatste aspect van de bundel dat we nog niet bespraken: de uitzonderlijke paratekst van de bundel. Het begint al bij het dankwoord. In welke dichtbundel wordt nu het Nederlands Instituut voor Hersenonderzoek en het Labo voor Theoretische Neurobiologie van de Universiteit Antwerpen bedankt? En toch gebeurt het hier, als wilde Estor zeggen dat de grenzen tussen realiteit en fictie in onze tijd voortdurend ter onderhandeling voorliggen. En dan is er het in tweeën gescheurde landkaartje van Orb-e-Grout waarmee de bundel begint en eindigt, waarop de lezer de route van Roza en Pili kan proberen te reconstrueren, maar evengoed andere paden kan uitstippelen. Het doet denken aan nog een laatste populair genre, verwant aan de science fiction: dat van de role playing games, waarbij spelers actief hun weg moeten zoeken in een fictieve wereld vol mogelijkheden en gevaren.
In dezelfde richting wijst ten slotte ook het promofilmpje dat op YouTube verscheen waarin Estor zelf een karakter uit Orb-e-Grout wordt: Valeria Soso, wellicht? Ook bij Oksels van de bok viel al het uitgebreide chronotoop op dat Estor uitzette. De fictieve wereld die ze in stelling bracht, leek groot genoeg om nog meer verhalen te herbergen. Ook nu is dat weer het geval, en bij deze bundel is Estor nog een stuk explicieter in het uitnodigen van de lezer om verder te dwalen dan de verhaallijn zelf, om een eigen smokkelroute te zoeken in het niemandsland dat haar verbeeldingswereld zo daadwerkelijk wordt. Of zoals het in een van eerste gedichten staat: ‘Welkom in Grout, vagebond’.
Reactie plaatsen
Reacties