Liesbeth D'Hoker
Afgelopen herfst verschenen twee uitgaven van auteurs die elk op verschillende wijze stelling innamen: Odes, een greep uit de gloedvolle stukken die David Van Reybrouck tussen 2015 en 2018 voor De Correspondent schreef en Dikke Freddy in het zilver, een verzameling columns in briefvorm van Erik Vlaminck uitgegeven naar aanleiding van het zilveren jubileum van zijn aan lagerwal geraakt personage Frederik De Meester, beter bekend als Dikke Freddy.
Beide publicaties betreffen een terugblik, een nieuwe samenstelling van eerder verschenen stukken en hoewel het in beide gevallen om vormvarianten van de column gaat – die per definitie aan de actualiteit gebonden zijn – voegt de keuze om een selectie in boekband te presenteren alsnog iets toe. Tijdens de lectuur lichten een handvol thematieken op. In de waaierpresentatie worden de interessegebieden, de gevoeligheden en de verzuchtingen van de auteurs scherper afgetekend. Voorts valt ook op hoe heel wat stukken eenvoudigweg – en in bepaalde gevallen helaas – de tand des tijds hebben doorstaan. Recent nog verscheen een brief van Dikke Freddy aan gezondheidsminister De Block in mijn newsfeed op sociale media, het betrof een herwerking van een brief uit 1996 over ‘het niet trekken voor het trekken van tanden’ gepubliceerd in Knack. Of hoe verontwaardiging meer dan twintig jaar later nog krakend vers kan zijn.
Hoewel Erik Vlaminck (1954) al heel wat boeken op de plank heeft, is zijn schrijverschap minder zichtbaar dan dat van Van Reybrouck. Vlaminck – what’s in a name – voert in zijn verhalen de gewone volksmens op in het Vlaanderen van de twintigste eeuw, wat zijn werk het label ‘heimatliteratuur’ oplevert. Toch zijn Vlamincks familiekronieken niet zo stoffig als het etiket mogelijk doet vermoeden. Met een direct expressieve vertelstem schetst Vlaminck de miserie van de aan hem gerelateerde personages tegen de achtergrond van een ruimer maatschappelijk historisch kader. De werkelijke gebeurtenissen vormen steeds het uitgangspunt en dankzij zijn aanschouwelijke en plastische schriftuur resulteert dit in doorleefde vertellingen.
Ook de brieven van Dikke Freddy bezitten dat levensechte karakter, Vlaminck schrijft over wat hij kent. Voor Vlaminck in 1994 fulltime schrijver werd, was hij actief in de sociale sector. Eerst als psychiatrisch verpleger, nadien in de thuislozenzorg. Het is in die context dat het personage Dikke Freddy het levenslicht zag.
De brieven die Vlaminck dit eigenzinnig typetje, een thuisloze man met een drankprobleem, al vijfentwintig jaar aan hogerop laat schrijven, kaarten doorspekt met de nodige humor tal van reële problemen van mensen in armoede aan: de kostprijs van vuilniszakken, een identiteitskaart, medische zorg, energie, of maatregelen die hun doel voorbijschieten zoals de stigmatiserende BIG-kaart – alsof iemand ooit van zijn Beperkt Inkomen Geniet – en de budgetmeter:
Enfin, ik heb dus vanmorgen al mijn geld bijeengezocht en heb mij met vier euro naar de post begeven om mijn budgetmeterkaart te gaan opladen. Ze hebben bij de post direct 85 eurocent in hun postzakken gestoken. Een rijke mens kan het bij zijn bank gedaan krijgen dat hij gratis kan betalen; ik betaal per overschrijving 85 eurocent. Dat is de wet van Pythagoras.
Ondanks zijn schijnbaar uitzichtloze situatie blijft Dikke Freddy niet bij de pakken zitten, hij wil Antwerpen verlaten voor Knokke – waar hij denkt een uitkering te kunnen bekomen met minder administratieve rompslomp –, maar landt uiteindelijk in Oostende (Dikke Freddy aan zee) en pent al die tijd driftig voorstellen aan machthebbers neer die vaak even absurd zijn als de situaties die hij aankaart:
PS: Indien mijn zonnepanelenplan niet uitvoerbaar zou zijn, overweeg ik om volgend jaar een gemeubileerde kamer in Charleroi of Luik te gaan zoeken. Kennissen hebben mij verteld dat de winterperiode gedurende dewelke het gas wettelijk niet mag worden afgesloten daar bijna twee maanden langer duurt dan in de landerijen van uw Vlaamse regering.
De mensen zelf komen er niet aan te pas
De thema’s op zich zijn niet nieuw, want we weten dat sommigen meer gelijk zijn dan anderen. Maar de frisheid zit hem in de focus, het frappante detail, de milde humor. Dikke Freddy is geen heilig boontje en mikt meestal op het eigen profijt, net dat maakt hem een sympathiek karakter. Ook de taal waarin de brieven gesteld zijn – een combinatie van volkstaal, ‘de boekerij, het gasthuis, de ziekenkas, etc.’, en een verwrongen archaïsch ambtelijk jargon – verleent hem, hoewel een typetje, iets tastbaars.
De stem die Vlaminck bij monde van Dikke Freddy geeft aan de onvrede, het onbegrip en de woede van kwetsbare en gekwetste milieus is heel direct. Vlaminck kiest voor een soort populistische benadering, vanuit zijn spreekbuispersonage zal hij de stem van het volk aannemen om iets duidelijk te stellen. Freddy is niet uitgesproken rechts of links, iemand als Homans – die hij geen Liesbeth durft noemen – ligt evenzeer onder vuur als de jongens en meisjes van de groene partij. Vanuit heel concrete situaties geeft Vlaminck aan hoe machthebbers, die hij steeds bij naam noemt, in het algemeen de band met het volk kwijt zijn. Ze drukken zich uit in geld, reserveren budgetten voor ‘bewegende pissijnen’, ‘offshore windmolenparken’ en, ja, ook voor ‘armoedebestrijding’, maar vergeten dat dit weinig of niets bijdraagt aan een doorbloed beeld van menselijk samenleven.
Ook in de (geprivatiseerde) hulpverlening blijkt de menselijkheid vaak zoek voor de ‘cliënten’ die zich melden. Vervreemding zit vervat in sprekende details: ‘En in de wachtkamers heerst een absoluut rookverbod waardoor ik al zenuwachtig begin te worden nog voor ik er een voet heb binnengezet.’ Zo lees je tussen de lijnen door dat er om hulp te kunnen bieden, veel meer dan aan een waterdicht systeem van afvinklijsten en getrapte bureaucratie nood is aan begrip voor en bewustzijn van de situatie van de ander.
Van die pijnlijke vervreemding getuigt ook David Van Reybrouck in Odes: ‘We zijn zo begripvol geworden voor andermans leed dat we de moeite niet meer nemen om te luisteren. Begripvol: het woord zegt het zelf al. Wat vol is kan niets meer hebben.’
Een mogelijke remedie hiertegen ziet Van Reybrouck, geïnspireerd door de Britse godsdienstwetenschapper Karen Armstrong, in een oefening in compassie of mededogen. Bij mededogen staan gever en ontvanger op gelijke voet, daar wens je het welzijn van de ander en ben je je bewust van de situatie van de ander. In zijn ‘Ode aan de mooiste mens’ – een stuk over Lobsang Chokta, een onderzoeker van Oud-Tibetaanse teksten die zich inzette voor het recht op vrije meningsuiting en die Van Reybrouck leerde kennen in Reykjavik als toenmalig voorzitter van PEN-Vlaanderen – prijst hij dan ook net die uitzonderlijke eigenschap:
En hij was uitzonderlijk zachtmoedig. Niet louter aardig of vriendelijk, want dat kan alleen aan de buitenkant zitten, maar vol integer mededogen, een woord dat we veel te weinig gebruiken in het Nederlands.
Ook Van Reybrouck toont zich in Odes als sociaal bewogen en bevlogen, al verschilt de aanpak van huidig en voormalig voorzitter van PEN-Vlaanderen aanzienlijk. Waar Vlaminck het antisociale beleid direct en vanuit de specifieke situatie van zijn personage Freddy bekritiseert, behandelt Van Reybrouck de maatschappelijke problemen, die vaak als individueel falen aangevoeld worden, veeleer vanuit die tweespalt. Het individu legt onterecht, vaak vanuit een vorm van schaamte, de verantwoordelijkheid bij zichzelf terwijl het eigenlijk om een maatschappelijk probleem gaat.
‘Onderweg zijn. Liefhebben. Loslaten.’
Odes toont in de eerste plaats een persoonlijk portret van Van Reybrouck en in dat inzetten op intimiteit ligt zijn absolute meerwaarde. Van Reybrouck (1971), die we kennen als een schrijver van barricades eerder dan ivoren torens en die sinds de publicatie van Congo. Een geschiedenis (2010) een ruime bekendheid geniet bij het grote publiek, gunt de lezer met Odes een blik in zijn persoonlijke levenssfeer. Zoals Ilja Leonard Pfeijffers Brieven uit Genua aanspraak maken op de genrebepaling van de alternatieve autobiografie, geven ook deze lofprijzingen inkijk in de domeinen, relaties, dingen en details die Van Reybrouck raken en maken tot wie hij vandaag is. In een interview vermeldt hij Paul Austers Winter Journal als inspiratiebron, een beschouwing van de schrijver die in de winter van zijn leven is aanbeland en vanuit zijn eigen lichamelijkheid terugblikt op zijn persoonlijk parcours. Er zijn inderdaad best wat overeenkomsten op vlak van behandelde materie (littekens, Parijs, troost, afscheid), maar Odes is rijker en gevarieerder dan zijn inspiratiebron, mede dankzij de steeds aanwezige maatschappijkritische reflex.
Van Reybrouck vertrekt vanuit het volkomen eigene, de particuliere ervaring die het leven voor elk van ons ook is: niemand ervaart het algemene zijn van een algemene mensheid. Het grotere plaatje doet zich aan ons voor als geroezemoes, de brouhaha die Van Reybrouck roemt en treft bij Modiano: ‘Je hoort de stemmen, maar je begrijpt ze nauwelijks. Je ziet de tijd, maar je blijft een buitenstaander.’ Door de daad van het schrijven krijgt de schrijver grip op de gebeurtenissen. Net door het optekenen van individuele ervaringen verschijnt een tijdsbeeld, een dat tastbaar en scherpgesteld wordt voor de lezer.
‘Ode aan de ex’ bijvoorbeeld, waarmee de bundel opent, toont naast intiem verdriet ook de schoonheid van menselijke relaties. Het beschrijft hoe de ander ons leven binnenvalt en wat wij op onze beurt door ons zijn voor de ander kunnen betekenen. Hoe we als verliefden de wereld willen zien door de ogen van die andere, het perspectief van de ander willen internaliseren en hoe het soms voelt na afloop:
Ik heb nooit zussen gehad, maar oud-geliefden komen in de buurt, denk ik. Vrouwen die me door en door kennen, bij wie ik niets te verbergen heb, die ik ondanks alles nog steeds graag zie. Niet zeker of ik met een van hen zou willen herbeginnen, maar heel zeker dat ik de tijd met hen voor geen geld ter wereld had willen missen.
Er volgen notities over de hunkering naar warmte, een lofzang op de schoonheid van het vrouwenlichaam, verhalen over reizen gemaakt met een geliefde, met een vriend of alleen, een gedicht voor het ongeboren kroost. Het bevat een vriendschappelijke ode aan Joost Zwagerman waaruit blijkt hoe weinig de dood van een mens zegt over het leven dat eraan voorafging; in zijn essay Zink (2016) noteerde Van Reybrouck al: ‘zelfmoord volgt soms op een leven vol uitbundigheid’.
Odes bevat ook talloze varianten op een ijveren voor de sprong, het risico, het bezingt het belang van nieuwsgierigheid, bepleit het plezier van prutsen en proberen en de daaraan gekoppelde durf om te mislukken. Van Reybrouck verbindt de specifieke persoonlijke anekdote telkens vloeiend met maatschappelijke tendensen zoals het heersende risicovermijdend gedrag, de vergeefse pogingen het toeval in te perken door volop in te zetten op – steeds meer – regelgeving en de neiging braafheid te prijzen als het hoogste goed. Wie risico’s neemt, is binnen het huidige dominante denken niet langer moedig maar roekeloos. Van Reybroucks diagnose is duidelijk: ‘Vrijheidsvrees, dat is waaraan u lijdt. Maar zo mag het niet heten, want u bent te talrijk, dus wordt uw pathologie de norm en de mijne de afwijking.
Hij citeert kunstenaar William Kentridge, aan wie hij een ode ophangt; ‘Er schuilt zoveel wanhoop in zekerheid’ als hij het opneemt voor kwetsbaarheid, het mogen falen. Dit recht om zich te vergissen en spijt te hebben, staat of valt evenwel ook met de eerdergenoemde wens tot meer generositeit, medemenselijkheid en mededogen.
Van Reybrouck schuwt het gebruik van de hyperbool niet. Zowel zijn bevlogenheid en oneigentijdse ideeën (ode aan het niet fotograferen, liften, simkaartloos reizen) als de keuze om schaamteloos kunstenaars op een voetstuk te zetten en door middel van publieke introspectie zijn geloof in de grote schoonheid te belijden, verraden een romantisch idealisme. Ook zijn taalbehandeling is bij momenten barok en vaak poëtisch – ‘September geurt naar appels, walnoten en weemoed.’ Die zinnelijkheid, ‘gedragen durven zijn’ en ‘onbeschaamd esthetisch’ past bij het hele opzet van de huldigingen die odes zijn.
De bundel is prachtig vormgegeven. Dik papier, afbeeldingen in kleur en bij elke ode een op maat gemaakte bic-blauwe illustratie op een bierviltje. Ook de compositie is met zorg geconcipieerd; een prachtig stuk over David Bowie, dat mij ook na herlezing in de slotalinea’s een krop in de keel bezorgde, wordt passend gevolgd door een nuchterder ode in dichtvorm over orgaandonatie. De compilatie wordt bovendien mooi gerond zoals de O van Ode, met een ‘Ode aan het leven’ – die over een gemiste liefdeskans vertelt, en zo is het de liefde die een brug tussen de opening en het slot van de bundel spant.
Broederlijkheid
In Odes slaagt Van Reybrouck er vanuit zijn persoonlijke ervaringen in te laten ‘voelen dat wij elkaar nodig hebben’. We moeten opnieuw leren luisteren naar elkaar, en weten dat het overgrote deel van de mensen het goede beoogt. Zo blijkt de vrouw van het curryworstenkraam Imbiss Franky die zichtbaar opgetogen was met de verkiezingsoverwinning van Trump geen egoïstisch onmens, haar blijdschap was geworteld in de overtuiging dat Trump ervoor zou zorgen dat nu ook arme mensen in Amerika de dokter zouden kunnen betalen. De redenering van deze Berlijnse frituriste is illustratief voor de onwetendheid die ook in de rest van het Westen, met de verkiezing van totalitaire figuren en het hele brexitverhaal, de richting van de wereld bepaalt. Een onwetendheid die gerelateerd is aan de context waarin iemand zich bevindt, en dus niet enkel een gebrek aan boekenwijsheid of politiek inzicht betreft, maar ook op intermenselijk vlak speelt. Uiteraard ligt het voor de hand dat we meer resoneren met mensen waarmee we een context delen, maar dat mag ons er niet van weerhouden om ook echt te luisteren naar mensen met wie we dat niet of in mindere mate doen.
Van Reybrouck blaast het stof van de drie-eenheid van vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid en stelt dat die vandaag nog richtinggevend kan zijn. Broederlijkheid – de term die hij boven broederschap verkiest – is vandaag duidelijk het zwakkere broertje van de idealen van de Franse Revolutie. Heel wat hedendaagse problemen zoals armoede, psychisch lijden, het gevoel van anderen afgesneden te zijn, houden verband met de neoliberale cultus van het individu waarbij succes automatisch gekoppeld wordt aan egoïsme. Waar een winnaar steeds wint ten koste van een verliezer.
Nu de keerzijde van dit kil individualisme zich steeds duidelijker aftekent, weerklinkt het verlangen naar saamhorigheid steeds vaker. Bij Van Reybrouck gaat het duidelijk om een sociaal-progressief herformuleren van dat broederschapsideaal, het betreft geen nostalgisch bruin nationalisme: zijn visie op broederlijkheid is een reactie tegen de mensen van de harde lijn die teren op de gevolgen van ontsolidarisering en overindividualisering. Tegen hen die dit verlies en gebrek aan houvast als voedingsbodem gebruiken voor polarisering en om haat te zaaien. Van Reybroucks broederlijkheid correleert met het altruïsme zoals verwoord door Matthieu Ricard, naar wie Van Reybrouck lovend verwijst: ‘ik neem verantwoordelijkheid voor mezelf en de ander’. Het gaat om wederkerigheid, ‘geven’ in plaats van het neoliberale ‘nemen’. Het draait Van Reybrouck om ‘samenwerking’ in plaats van ‘competitie’.
Is zoiets naïef? Slechts schijnbaar, want Ricard stelt uit onderzoek vast dat de wereld veeleer ‘gekenmerkt [wordt] door meer samenwerking dan competitie’. De kapitalistische markteconomie, een systeem gebaseerd op egoïsme, op individuen die louter tot werktuigen worden gereduceerd, op vijandigheid, concurrentie, overheersing, uitbuiting en vervreemding, heeft onze levens en ons denken zo geperforeerd dat we blind blijven voor onze natuurlijke neiging tot compassie, en die zelfs gaan onderdrukken. De overtuiging leeft immers dat alles wat met het sociale domein te maken heeft ten koste gaat van economische voorspoed. ‘Toch tonen eigentijdse theorieën en recent onderzoek juist aan dat sociaal gedrag talrijke positieve effecten heeft op mensen die hulp bieden en bovendien bijdraagt aan goed functioneren van de samenleving als geheel.’
Daar getuigt Van Reybrouck in het nawoord van zijn Odes overigens ook zelf van. Het lof zingen van de goede eigenschappen van anderen, zijn waardering uiten, zich schaamteloos overgeven aan een blijdschap die gericht is op een ander, is niet alleen onbaatzuchtig, het vervult hem ook van top tot teen: ‘Odes schrijven, ik kan het iedereen aanbevelen: je wordt er opmerkzamer, enthousiaster, gretiger en dankbaarder van. Ode aan de ode, kortom.
Een vervulling die, niet onbelangrijk, ook overslaat op de lezer en werkt als welkome injectie tegen eventuele somberheid over de gang van de wereld en de onbezonnen daden van zijn bewoners. De lectuur van Odes wekt energie en stemt hoopvol. Van Reybrouck getuigt zelf herhaaldelijk over de kracht van kunst, het inzicht en de troost, de onverwachte ontroering ook: ‘Sommige nummers scheuren je hart onverwacht helemaal open, geven je liefdesverdriet terwijl het nochtans heel goed met je ging en doen je janken om dit machteloze gepruts dat leven heet.’ Kunst kan in ons bewustzijn ingrijpen en ons denken en handelen beïnvloeden. Verhalen kunnen het algemene concreet en invoelbaar maken, iets wat Stefan Hertmans recent nog als uitgangspunt nam voor zijn Verweylezing: literatuur moet niets, maar doet wel degelijk iets. Dit iets, hoe klein ook, is significant. In Altruïsme schrijft Ricard: ‘Individuen lijken misschien machteloos gevangen te zitten in hun instituties, omdat individuele beslissingen op lange termijn weinig invloed hebben op die instituties. Maar op lange termijn heeft een opeenstapeling van talrijke individuele beslissingen een diepgaande invloed.’
Dat is vermoedelijk ook de overtuiging van Van Reybrouck. Hij koestert zijn idealen niet als kuikentjes maar werpt ze in de schaal als katalysator voor duurzaam samenleven vandaag, dat blijkt ook uit eerder werk – Tegen Verkiezingen (2013) – en initiatieven als G1000 gesteund op burgerparticipatie.
Een samenvallen van boodschapper en boodschap zien we ook bij Erik Vlaminck. Beide schrijvers lijken naar iets gelijkaardigs op zoek te zijn, al doen ze dat vanuit een heel andere poëtica. Vlaminck sluit meer aan bij de socioculturele praktijk. Als theatermaker werkt hij niet toevallig voor Tutti Fratelli, een Antwerps sociaal-artistiek gezelschap dat theater maakt met mensen die minder kansen hebben gekregen, en ook in de brieven van Dikke Freddy treedt hij op als rechtstreekse spreekbuis voor de armen en de verstokenen.
Heel anders wordt in Odes van Van Reybrouck het maatschappelijk engagement gekoppeld aan de auteurspersoon. Een aanpak die voor mij wel werkt en de vraag opwerpt of je door het tonen van een directere betrokkenheid meer bereikt. Het is de afweging tussen de directheid van concrete situaties bij monde van een soort spreekbuispersonage en het intiem beleefde persoonlijke relaas dat breder geduid kan worden. Daar valt geen eenduidig antwoord op te geven. Van Reybroucks aanpak is meer veralgemenend en heeft een diepere impact op lange termijn, maar je hebt ook mensen nodig die, zoals Vlaminck met zijn brieven van Dikke Freddy, heel concreet opkomen voor specifieke, particuliere kwesties.
Beide werken zijn ontstaan vanuit krantenstukjes, maar verschillen in de mate waarin ze blijven vasthangen aan de directe aanleiding van hun schrijven. Daar waar Van Reybrouck er steeds in slaagt op te schuiven naar een bredere analyse en het individuele te kaderen in de bredere maatschappij, gebeurt dat enkel impliciet bij Dikke Freddy, wat het een typisch krantenstukje maakt. Noodzakelijk, maar met een houdbaarheidsdatum.
Reactie plaatsen
Reacties