Jordi Lammers & Lisa Rooijackers
Beste wolven,
Toen ik vanochtend de gordijnen opende, zag ik een dik pak sneeuw de straat bedekken. Het was een uur of zes. De meeste mensen moesten nog naar hun werk vertrekken, dus van autobanden en voetsporen was nog niets te zien. Even toonde de wereld wat hij zonder ons kon zijn.
In deze briefwisseling wil ik het met jullie over De zon als hij valt van Joost Oomen* hebben, een novelle waar de mens ook naar de achtergrond verdwijnt. Dit zie je de laatste tijd in meer recente romans. Lieke Marsman stelt in Het Tegenovergestelde van een mens (2017) vragen bij de antropocentrische blik die tot de opwarming van de aarde heeft geleid en Mariken Heitman onderzoekt met haar roman De wateraap (2019) de fluïde grenzen tussen mens en dier. Beide verhalen bevatten iets absurds: de protagonist in Marsmans roman wilde vroeger een komkommer worden en de verteller in Heitmans verhaal raakt geobsedeerd door een wateraap, een mythisch wezen met een mix van menselijke, dierlijke, mannelijke en vrouwelijke eigenschappen.
Ook de novelle van Oomen begint met twee bizarre gebeurtenissen die de mens uit het middelpunt halen. Een buschauffeur vliegt met zijn vrachtwagen over de kop waarna het lekkende propaan van zijn vracht een hele camping opblaast en een jongen komt om het leven bij een droneaanval. Enige overlevenden: een oog en een pols die de hele wereld oversteken zonder invloed op de bestemming uit te oefenen. Toch zijn ze niet volkomen weerloos. Ze schrijven elkaar namelijk brieven waarin ze zich de ene keer als levenloze dingen manifesteren en de andere keer als wijze toeschouwers. Zo diagnosticeert het glazen oog de mens met een verzamelverslaving en somt het op wat hij tegen is gekomen: melktanden, gladde steentjes, uitgeblazen eieren, muziekdoosjes, uilenveren, ansichtkaarten, schelpen, armbanden en kinderschoenen: ‘het grootste geloof ter wereld vindt zijn oorsprong in miljarden prullen’.
Auteurs die vanuit dieren of dingen schrijven maken doorgaans gebruik van twee benaderingen. In de meest antropocentrische variant denken objecten zoals mensen, gebruiken ze dezelfde taal en ervaren ze dezelfde emoties. Daartegenover staat een meer objectgerichte benadering waarin de auteurs objecten weinig menselijke eigenschappen toedichten. Dit laatste formuleer ik zo voorzichtig omdat het ten diepste onmogelijk is om volledig in de huid van een dier of ding te kruipen. Zelfs als auteurs zo diep mogelijk in hun fantasierijke geest duiken om vanuit een paard, oog of tennisracket te denken, dan blijft het resultaat daarvan een product van de menselijke verbeelding. Door deze beperking zie je in romans vaak een combinatie van menselijke en objectachtige eigenschappen. Dit geldt ook voor De zon als hij valt. Als het oog in een brief bekent dat hij wel eens naar de zee verlangt, mondt dit niet uit in een lange reis naar het water. Het blijft een wens.
Oomens novelle is niet de enige plek waar hij dieren en dingen een leven inblaast. Hij schreef eerder al een lyrisch gedicht over druiven en deed via een brief aan de moeder van televisiediertje Pingu een poging om de zuidpoolbewoner iets over de tropen te vertellen. Dat laatste is nog niet zo gemakkelijk als het lijkt, want hoe vertel je een pinguïn die zijn hele leven op het ijs heeft doorgebracht over een totaal andere wereld met palmbomen, bananen, zwembaden en fruit? Oomen zoekt de oplossing in vergelijkingen.
Je zou fruit misschien beter dan met vis met een sneeuwbal kunnen vergelijken, alleen is fruit minder koud en zit er een korstje met een kleurtje omheen. Een kleurtje is wat u ziet als u naar uw snavel kijkt. Een goede banaan smaakt naar een hap stuifsneeuw in de lentezon, terwijl een goede limoen naar een prik van een haaknaald gedoopt in suikerwater smaakt.
Met de brief toont Oomen aan hoe lastig het is om iets van een definitie te voorzien zonder naar andere objecten te verwijzen. Beschrijf de kleur groen maar eens aan iemand die blind is. Onmogelijk. En het wordt allemaal nog veel lastiger wanneer je de uitleg aanpast aan een pinguïn die met heel andere ogen naar de wereld kijkt.Deze taalbarrière dient zich ook aan in een gedicht van Hans Faverey waarin een dolfijnleraar zijn best doet om zijn proefdier het woord ‘bal’ te laten zeggen. Na iedere mislukte poging klinkt de leraar wanhopiger.
Bal; zeg: ba
lJe moet ‘bal’ zeggen
Dolfijn, zeg eens bal
B/a/l: bal. Hé
Ik zie het al voor me: een trainer die aan de rand van het zwembad op zijn hurken iedere letter zo helder mogelijk articuleert. Hij heeft geduld. Spreekt de dolfijn op verschillende manieren aan. Hakt het woord in stukjes. En toch blijft het dier hem zwijgend aankijken.
Met deze wanhopige poging wil ik deze eerste brief afsluiten. Ik heb het over een heleboel dingen gehad, maar ik denk dat al mijn notities zijn terug te brengen tot mijn fascinatie voor een literatuur waarin de mens een minder grote rol heeft. Kan er wel objectgerichte literatuur bestaan? Of zullen schrijvers altijd geconfronteerd worden met de menselijke blik op dingen en dieren en de grenzen van onze taal? Ik ben erg benieuwd naar jullie gedachten.
Hartelijke groet,
Jordi
Beste wolven,
Ik deel Jordi’s fascinatie voor een objectgerichte literatuur en de ingewikkeldheden die daarbij komen kijken. Vooral het antropomorfisme lijkt onze focus op objecten lastig te maken. Al vanaf de oertijd zien we beren in rotsen om onszelf waakzaam te houden voor gevaren, en ik kan nog steeds geen Fiat 500 bekijken zonder dat ik een onnozel gelukkig gezicht zie met kleine koplampogen en een brede, schaapachtige lach onder het nummerbord.
Twee jaar geleden merkte ik tijdens een college over New Materialism dat een deel van de medestudenten een theoretische of literaire draai naar het niet-humane voornamelijk zweverig, vergezocht en onrealistisch vond. De zon als hij valt bewijst wat mij betreft het tegendeel van die assumptie. Ik heb in tijden geen verhaal gelezen dat zo droog qua humor, nuchter en verankerd is in het hier en nu.
Oomen waagt een bewonderenswaardige poging om de vanzelfsprekendheid van het menselijk perspectief te doen slinken. Zijn twee belangrijkste menselijke personages krijgen voor- noch achternaam. Het gaat om de jongen en het meisje zoals het om het oog en de pols gaat: een simpele manier om mens en voorwerp aan elkaar gelijk te stellen. Dat kan de lezer absurd voorkomen, maar soms komt het griezelig overeen met de wantoestanden in onze werkelijkheid. Tussen alle curiositeiten door confronteert Oomen ons met de pijnlijke realiteit van vluchtelingen. In het veertiende hoofdstukje wordt de jongen na zijn afschuwelijke vlucht per boot voor het oog van de camera’s bombastisch in Italië verwelkomd. Luttele minuten later is hij niets meer dan een voorwerp dat niet opgemerkt wordt en achteloos en slordig vervracht kan worden, als een fles shampoo in een lading van zestig ton. Europa wordt beschreven als een eindeloze rij:
Een lange rij van Italië tot aan Noorwegen waar ze hem aan het einde van de rij in een vliegtuigstoel zullen zetten, zijn riem vast zullen maken om hem zonder pardon weer terug naar het zuiden te sturen.
Ik kon het niet helpen om te denken aan het gedicht ‘Vluchtelingen’ uit Remco Camperts laatste bundel Open ogen (2018). Campert beschrijft de humane status van vluchtende mensen op een meer veroordelende, maar tegelijkertijd vergelijkbare manier als Oomen:
vluchteling
het is zo’n veilig woordje
vergeet bijna dat het een mens is
Het gedicht eindigt met de veelzeggende woorden ‘onmenselijkheid viert triomf’. Zo wordt ook Oomens jongen niet alleen door iedereen in zijn directe omgeving miskend (‘Niemand zal die dag moeite doen om hem te verstaan’), maar ook door de mensen die hem op tv zien, zoals het meisje. Op de laatste pagina’s verbrijzelt Oomen elke hoop op een samenkomen van haar en de jongen: ‘door de fletse, verdrietige blik in zijn ogen gaat ze niet over tot de handelingen die aan het einde van een verhaal van belang zijn’. Voor de andere hoofdrolspelers loopt het niet veel feestelijker af: ‘De pols en het oog zullen elkaar nooit vinden.’ Het frappeert me hoe een verhaal dat in eerste instantie zo abnormaal voorkomt, deprimerend reëel is. Zoals Campert een aantal pagina’s na ‘Vluchtelingen’ in ‘Notitie’ schrijft: ‘dit gedicht helpt hem niet / maar het is genoteerd’.
Wat ik zo bijzonder vind aan deze novelle is dat Oomen het posthumane niet alleen bewerkstelligt door het menselijke als het ware te degraderen, maar ook door het niet-menselijke een fikse promotie te geven. Jordi haalde het verrassend filosofische inzicht van het oog al aan: het geloof begint bij objecten, bezittingen, snuisterijen. Van de chauffeur die kilometers terug zou rijden voor zijn dierbaarste asfaltvondsten, tot de jongen die met het verlies van het oog ook zijn vertrouwen en zekerheid kwijtraakt: voorwerpen zijn in De zon als hij valt minstens zo invloedrijk als conventionele romanpersonages. Eén van mijn lievelingszinnen: ‘Sinds ze de pols heeft gevonden voelen de dagen iets minder van bordkarton.’
Ik heb uit mijn lectuur opgestoken dat een postmenselijke wending bij uitstek nuttig is in tijden van global warming en vervuiling. We leggen de focus dan namelijk op andere entiteiten dan onszelf. Daarnaast ontdekken we meer over de malaise en het belang van die andere zaken. In De zon als hij valt, echter, lijkt de gelijkstelling van mens en ding tevens op een ondramatische wijze aandacht te vragen voor hoe wij mensen onderling met elkaar omspringen.
Ondanks een wat mij betreft ongekende literaire verplaatsing in het materiële, blijft de schrijver een licht werpen op gewichtige kwesties van de mens. En dan hebben we het nog niet eens gehad over de grenzen van onze taal en ons inbeeldingsvermogen. Ik heb het idee dat Oomen die beperkingen omarmt, dat hij dankbaar gebruik maakt van de geestigheid en absurditeit die menselijke karaktertrekken bij objecten opwekken. Het oog verlangt naar de zee, de pols vraagt zich af wat er in het cadeau van de plastic smurf naast hem zit. Het verhaal houdt wellicht iets specifiek humaans en herkenbaars, maar bevat een invalshoek die ons bevreemdt en biologeert.
Vriendelijks,
Lisa
Beste wolven,
Ik vind Lisa’s verwijzing naar Campert mooi gevonden, al vind ik het engagement in zijn laatste bundel soms iets te direct. Joost Oomen laat zien dat je ook op een speelse en creatieve manier over moderne misstanden kunt schrijven. Om die reden voel ik me soms een beetje ongemakkelijk bij de academische manier waarop wij zijn teksten analyseren. Waar ik Oomen een weerspiegeling over het taalprobleem tussen mens en dier toeschrijf, was hij daar zelf misschien helemaal niet mee bezig.
Toch wilde ik juist zijn werk bespreken. Zijn malle verhalen over ogen, polsen, druiven en pinguïns vormen namelijk een sterk bewijs dat literatuur over dieren en dingen niet moeilijk of saai hoeft te zijn, maar ook komisch, avontuurlijk en absurd. Deze eigenschappen zie je ook terug in animatiefilms waarin dieren vaak de voorkeur boven menselijke personages genieten. Als kind lieten dit soort verhalen mijn fantasie op hol slaan. Elke keer als ik een krekel hoorde tjirpen, dacht ik aan Japie uit Pinocchio en welk advies hij me zou geven. En als ik door het bos liep, zocht ik niet naar gewone herten, maar naar Bambi.
De film die het meest effect op me had was Toy Story. Het verhaal begint met een jongen die zijn speelgoed allerlei eigenschappen toekent zonder te weten dat de poppen daadwerkelijk tot leven komen als hij de kamer verlaat. Voor de jongen zijn de poppen helden. Cowboy Woody verandert in zijn handen in een stoere gast met een lage stem die dappere daden verricht en zijn dinosaurus ontpopt zich tot een bloeddorstig beest dat voor niemand terugdeinst. Pas als de jongen uit het zicht verdwijnt, zie je dat de poppen helemaal geen helden zijn, maar figuren met angsten, gebreken, verlangens. Zo kampt de dinosaurus met plankenkoorts en wordt het lievelingetje Woody jaloers wanneer hij ziet dat het kind zich alleen nog voor Buzz Lightyear interesseert: een zelfverzekerde astronaut met lichtgevende knopjes die denkt dat hij naar de maan kan vliegen.
De levensloop van de poppen vertoont, net als de pols en het oog in Oomens novelle, parallellen met die van de mens. Ze komen ter wereld, vestigen zich en verhuizen dan weer naar een andere locatie – soms uit eigen wil en soms gedwongen. In de laatste film komt er bijna een einde aan deze geschiedenis wanneer het speelgoed per ongeluk in een vuilnisverbrandingsoven belandt. In een zee van plastic voorwerpen stevenen ze langzaam op een gigantisch vuur af: het crematorium voor objecten, de laatste rustplaats.
Door spullen leven in te blazen vormt de film een vrolijk uithangbord voor wat de Amerikaanse ecofilosoof Timothy Morton een object georiënteerde ontologie noemt. In zijn doorbraak Dark Ecology benadrukt Morton dat het voor een gezonde omgang met onze planeet belangrijk is te beseffen dat objecten ook onafhankelijk van de mens interacties met elkaar aangaan. Hij heeft het hierbij over verschillende manieren waarop een object benaderd kan worden, waarbij de ene benadering niet beter of belangrijker is dan de andere. Een stuk speelgoed is in dit geval niet alleen iets wat wij in onze hand kunnen houden, maar ook een stuk plastic waar een hond aan kan snuffelen, een landingsbaan voor een vliegje, een mogelijke vervuiling van de zee en een plek waarop zich een laagje stof kan vormen.
Lisa schreef dat verhalen waarin objecten een stem krijgen onze menselijke blik op de wereld een halt toe kunnen roepen. Daar ben ik het mee eens, want misschien is die kinderlijke verbeelding, dat naïeve geloof dat objecten tot leven komen als je de kamer verlaat, precies de houding die nodig is om op een gezonde manier met onze leefomgeving om te gaan. Vervang je een stuk speelgoed namelijk door grote objecten als een koraalrif of een oerwoud, dan zien we hoe gevaarlijk het is als we vergeten dat de natuur zich niet alleen naar onze plannen schikt. De gasboringen in Groningen vormen hier een schrijnend voorbeeld van. Opeens kwam het besef dat de aarde ook terug kan slaan.
Het lijkt misschien een grote stap om verhalen als Toy Story en De zon als hij valt aan de huidige klimaatproblematiek te koppelen. Toch denk ik dat juist speelse verhalen ons voor serieuze onderwerpen kunnen sensibiliseren. Hoe dit in zijn werk gaat, ondervond ik onlangs zelf tijdens een bezoek aan het anatomisch museum. Struinend langs de vitrines, probeerde ik me voor te stellen dat de lichaamsdelen ooit tot mensen behoorden. Ik zag vingers, foetussen en schedels, maar niets kwam tot leven, het bleven dode objecten. Teleurgesteld liep ik de route af, richting de uitgang, en toen zag ik iets kleins liggen, iets dat me aan Oomens novelle deed denken. Ik boog naar voren om het beter te kunnen bekijken en dacht maar aan één ding: zou het ooit de zee hebben gezien?
Hartelijke groet,
Jordi
Beste wolven,
Ik ben ervan overtuigd dat literatuur, zoals een populaire kinderfilm, al dan niet bewust een blik kan veranderen, zelfs al gaat het alleen maar om een kleine nuance. Ik kan me behoorlijk goed voorstellen dat Toy Story een generatie kinderen ertoe zette om berouwvol een ouder stuk speelgoed op te pakken, toch zeker voor een tijdje, in plaats van het aan de kant te smijten omwille van een fonkelnieuw, cooler speeltje dat eruitziet alsof het kloekmoedig naar de maan kan vliegen. Voor mij en mijn gedateerde Action Man gold dat in elk geval.
Ik zeg niet dat als iedereen leest dat het glazen oog van Oomen jeuk heeft of zin om naar de zee te gaan, we met z’n allen een vernieuwde visie krijgen op smeltende ijsschotsen en omgekapt oerwoud. Maar verhalen als deze hebben wel de kracht om te veranderen van invalshoek, waar we gaan staan om objecten te bekijken. Een stille revolutie, zonder de nadrukkelijkheid zoals we bij Campert lazen, zonder agressie, en zonder hevige veroordeling. Het is wel een elegant idee, toch?
Wanneer we onze focus op de mens achterwege laten, kan dat net voor die afstand zorgen, voor het stapje terug, dat ons helderder doet begrijpen waar de pittigste problemen, maar ook de beste oplossingen huizen. Hafid Bouazza creëerde deze ruimte op een buitengewoon stijlvolle manier in zijn Boekenweekessay Een beer in een bontjas in 2001. Het essay opende ijzersterk met een verhaal (gebaseerd op een tekenfilm) over een beer die zijn identiteit volledig ontleent aan wat mensen over hem zeggen. ‘Jij bent helemaal geen beer. Jij bent gewoon een gekke man die een bontjas draagt en die zich hoognodig moet scheren.’ Identiteit is in dit geval geen kwestie van hoe iemand zich voelt, maar wat anderen over hem of haar zeggen. Door een dier op de plek van een mens te zetten, wordt de lezer bijna gedwongen om te aanschouwen wat er aan de werkelijkheid mankeert, te zien hoe ridicuul een situatie in zijn geheel is.
Die absurditeit toont Oomen ook (subtieler) aan met zijn afstandelijke manier van beschrijven. Als we meer dan onze eigen navel willen zien, moeten we ons loswrikken van wat we op dit moment hevig verlangen en gehaast najagen, persoonlijk en op korte termijn. In die pauze van ons egocentrisme zien we wat ons kan helpen, dat iets anders dan wijzelf onze redding is. Het is in dat opzicht wel charmant dat de menselijke personages in De zon als hij valt hun verlossing in voorwerpen zoeken. Bij de jongen is dit gevoel met name heel sterk. In de realiteit houdt hij het oog tijdens zijn vlucht bij zich als een talisman. In zijn dromen is het oog zijn letterlijke redding:
Plots kwam jij de heuvel afrollen en je vermorzelde de boerderij en ik bleef aan je kleven. Je draaide me naar de bovenkant en ik bleef op je staan. We lieten de ruïne van de boerderij achter ons. We rolden naar het noorden.
Voor het geval dat het nog niet helemaal duidelijk was: ik ben het grondig met Jordi eens over het mogelijke effect van materiële of dierlijke personages, oogpunten en thema’s in literatuur. Bovendien weerlegt Oomen met zijn novelle kundig dat boeken waarin de gebruikelijke hoofdrol van de mens minder vanzelfsprekend is, gevoelens, herkenbaarheid, en persoonlijke details zouden missen. Wat dit verhaal, dat tegen het superieure menselijke denken ingaat, extra magisch maakt, is de combinatie van objectivering én herkenbaarheid. Oomen blijft geestig, soms zelfs teder. Ook het meisje droomt:
Ze vindt de pols mooi. Ze aait voorzichtig met haar vinger over de strakgetrokken huid die ingedroogd over de pezen ligt. (…) Vanaf nu droomt ze geregeld van de pols en soms legt ze de binnenkant van háár pols tegen zijn binnenkant aan.
Ik kan het oog en de pols alleen maar mee toejuichen, en alle schrijvers die even zeldzame perspectieven durven in te nemen als Joost Oomen.
Vriendelijks,
Lisa
Reactie plaatsen
Reacties