Zo onbemeten ruim is de horreur. Over Anneke Brassinga's 'Verborgen tuinen'

Geertjan de Vugt

1.

De eerste keer dat het me overviel, kan ik me nog goed herinneren. Het was op een warme dag, een aantal jaren geleden, tegen het einde van de lente en ik bevond me in onze tuin in Amsterdam. De prunus die dat jaar laat tot een explosieve bloei was gekomen had net haar lichtroze mantel afgelegd, de eerste bijen zoemden rondom de seringen en vlinderstruiken die uit begonnen te schieten. Zonder genade kletterden zonnestralen op mijn gezicht. De ramen van de omringende appartementen klapten een voor een open. De lucht trilde. Zo nu en dan klonk het gezang van de merels en het buiten-Europees gekrijs van de Psittacula krameri. Ik keek naar het gras onder mijn blote voeten en dacht even – zoals ik dat haast altijd doe, wanneer mijn tenen de zachte grashalmen pletten – aan Walt Whitman, misschien wel de allergrootste dichter van de moderne tijd. ‘Blijf hier bij mij, vandaag en vannacht,’ lees ik in Brassinga’s schitterende vertaling van Song of Myself, ‘en je zult de oorsprong van alle gedichten verwerven’. Vervolgens werd mijn blik in wat voelde als een leegte gezogen, ik verdween. En schrok op, nog geen seconde later was daar een plotseling ontwaken: alles baadde in licht. Voor even was ik een met het ganse gebeuren. En ik vergat mezelf. Het leek alsof mijn ogen eindeloos ver konden zien, ik was een met mijn blik geworden; en dat terwijl de tuin ommuurd was met beuken en seringen. Nog een keer Whitman, in Brassinga’s stem: ‘en het ongeziene wordt bewezen door het geziene / tot dat het ongeziene wordt en op zijn beurt bewezen wordt.’

            De een zou het een mystieke ervaring noemen, de ander een epifanie, zoals ik, in dat laatste geval, met Levinas wellicht zou kunnen spreken van het gelaat van de wereld dat zich aan me opdrong. En zo vinden we het ook bij Anneke Brassinga, die in een van de gedichten in haar nieuwste bundel Verborgen tuinen schrijft:

 

de epifanie dat er stralen gaat ’n uitspansel feestelijk

zodra ik bezweken ben en weder op, met in de tengels

van ’t juwelenkistje des geestes de sleutel.

 

De epifanie als sleutel tot de geest? Misschien is het al te gewaagd dit in de poëzie van Brassinga te lezen. Zelf heeft ze eens een sterk onderscheid tussen poëzie en mystiek getrokken, toen ze schreef dat mystiek ‘een vorm van naaktheid is tegenover het ontbreken van wat zich ooit absoluut aanwezig heeft gemaakt, zonder enige poëzie, en al helemaal niet speels.’[1] Hoe diep de lijn tussen poëzie en mystiek ook gekerfd moge zijn, ze delen ook een belangrijke eigenschap: beide ‘zonderen ze zich af, van alles wat praktisch is’ en omcirkelen het ‘het’; datgene waarover niet te spreken is. Voor de mysticus, aldus de dichter, is dit ‘het’ ‘gesitueerd in de bovenzinnelijke onmiddellijkheid’, voor de dichter daarentegen, is het ‘het’ ‘de onverwoordbare onderbouwing van het besef van het ontoereikende van alle taalgebruik’. Aan de ene kant dus de onmiddellijkheid, aan de andere het wantrouwen tegen de taal. Of, zoals Brassinga nog eens in dat eerder aangehaalde gedicht schrijft: ‘de openbaringen waren al / daar, voor het woord ons gewerd om te leren lezen / dat leven bimbam reddeloos gezegend zou wezen.’ Het is als komt de taal altijd te laat.

            Ik denk terug aan die gebeurtenis op die zonnige lentedag in mijn tuin in Amsterdam en denk aan de taal, en aan het absoluut aanwezige dat zich in dat ogenblik heeft geopenbaard om zich daarna weer helemaal terug te trekken. Hoewel, wie eens door een dergelijk licht werd beroerd zal nog maar moeilijk zonder kunnen. Alsof je een onzichtbare, maar onomkeerbare grens bent overgestoken en immer blijft verlangen naar die oversteek. In ieder geval waren de dagen na die gebeurtenis anders dan alle andere dagen. Op straat dacht ik regelmatig in een oogopslag de trambaan van oost helemaal naar west te kunnen zien. Het was alsof de stad door onzichtbare lijnen aan elkaar hing, een gigantisch netwerk dat met een enkele blik kon worden overzien. Tegelijkertijd besef ik nu dat wat ik ook probeer om die gebeurtenis te beschrijven, de woorden me voorkomen als de dorre bladeren die de prunus ieder najaar maar al te graag van zich afschudt.  

2. 

Wanneer Brassinga verzoekt te beschrijven wat poëzie vermag, gaat ze graag te rade bij collega-dichters. Zo citeert ze, wanneer ze nadenkt over het ingrijpen in de werkelijkheid, graag de regel van W.H. Auden: ‘poetry makes nothing happen’; een regel uit diens ‘In Memory of W.B. Yeats’ die nog niet zo eenvoudig te vertalen is. Natuurlijk, poëzie doet niets gebeuren, maar misschien ook, ofschoon een klein beetje de wetten der taal verwringend: poëzie doet het niets gebeuren. Tussen niets en het niets doen gebeuren ligt een wereld van verschil. De een negatie, de ander affirmatie, vormen ze beide polen waartussen men beweegt wanneer men van het wantrouwen tegen de taal naar de bovenzinnelijke onmiddellijkheid gaat. Dat is niet niets, besef ik maar al te goed, maar in gedichten woekert nou eenmaal de betekenis. En het maakt niet uit welke schrepel men ter hand neemt, terwijl links het ene plantje wordt ontworteld schieten er rechts twee nieuwe op. Gedichten zijn, om met Marianna Moore te spreken, ‘denkbeeldige tuinen met echte padden erin’. Poëzie wordt geschreven bij ‘het aangezicht van het Niets dat de Waarheid is’, zoals de dichter dat vond bij een andere collega, niemand minder dan Mallarmé (aan wie overigens ook het motto bij Verborgen tuinen is ontleend, en dat zelf verstopt is tussen dankzegging en colofon).

            Brassinga, een dichter van het grote Niets? Het zou zomaar kunnen. In ieder geval vraagt het eerder al twee keer aangehaalde gedicht ‘Voorheen’: ‘Zullen wij door ons heen het niets laten schitteren? Of / is dat een verkorven idee? Maar mijn tanend vlees houdt niet meer tegen dat machtig lege.’ Het niets laten schitteren mag misschien niet meer in zwang zijn – immers, het is: ‘verkorven’, bedorven of ongunstig – het is tegelijkertijd niet tegen te houden.

            Wanneer ik dit lees, vraag ik me af of dat eerdergenoemde wantrouwen tegen de taal en het geloof in de bovenzinnelijke onmiddellijkheid wel van die tegenpolen zijn, zoals Brassinga dat in haar essay met verwijzing naar Hans Groenewegen heeft voorgesteld. Is het niet veeleer zo dat het ene voortvloeit uit het andere? Zelf voegt ze nog toe dat voor mystici, zo die al bestaan, ‘het schrijven een eigenlijk overbodige zaak’ is, ‘zo doordrongen zijn zij van het onverwoordbare van de goddelijke aanraking’. Een gewaagde stelling, want eigenlijk zijn het juist mystici die gedreven door een fundamenteel wantrouwen tegen de taal en het onvermogen hun ervaringen op schrift te kunnen stellen, juist de taal naar nieuwe hoogten stuwden. Omdat zij de juiste woorden ontbeerden om over hun ervaringen te spreken, restte hen alleen de ontkenning. Voor hen was die negatieve taal volmaakter dan de bevestigende. Zij werden rapsoden van de negatie. Zoals een beroemde Nederlandse cultuurhistoricus eens schreef: ‘Van het hoogste en innigste begeerde enkel in negaties te kunnen spreken, bevredigt het gemoed niet, en telkens als de wijze is uitgepraat moet de dichter weer komen.’[2] Dat is wat de mysticus uitmaakt: ze is noch dichter noch wijze, ze is het allebei. En ook dat, zo valt mij op bij het lezen van Verborgen tuinen, meer nog dan bij het lezen van andere van haar werken, geldt voor Brassinga. Want als er iets is dat de verzen uit deze bundel kenmerkt, is het wel dat ze gedrenkt zijn in de nectar van de mystici.

            Het niet, het niets, en vooral de alomtegenwoordige prefixen ‘on-’ en ‘ont-’ klinken door de regels van deze bundel. Zoals ze dat overigens ook doen in de poëzie van Beckett, iemand van wie Brassinga zowel poëzie als proza heeft vertaald. Het klopt dat de Ierse Fransman niet bekend staat om zijn mysticisme, maar des te meer om zijn wantrouwen tegen de taal. Een korte blik op het gedicht ‘Neither’ volstaat om een idee te krijgen van de gelijkenis. Ook bij hem vindt de lezer de ‘un-’, ‘im-’ en ‘no’, zoals in de laatste regels van dat gedicht:

 

then no sound

 

then gently light unfading on that unheeded

neither

 

unspeakable home

 

Het is een duizelingwekkend spel van verwijderingen en ontkenningen dat alleen door een mysticus als Ruusbroec geëvenaard wordt. En door Brassinga, zo neig ik nu toe te willen voegen. Alleen niet systematisch maar eerder verspreid, alsof achter ieder woord het tegendeel schuil kan gaan. Zoals in het gedicht ‘Bij onvoorziene omstandigheden’ dat opent met de volgende strofe:

 

Haast u! er is nog een lange terugweg te gaan. Naar rust

van weleer die ongekend moet bloeien op

de komende humus onzer ontslapingen. Betaamt u hoon?

 

Alleen al in de titel tref ik het ‘onvoorziene’, dat wil zeggen, alles wat niet voorzien is; waarbij de Christelijk-profetische ondertoon de dichter niet ontgaan zal zijn. Of de rust die ‘ongekend’ – dus: zonder gekend te zijn, maar ook: enorm, nog nooit voorgekomen, nieuw – moet groeien. Rusteloze mensen aldus, die gaan ‘ontslapen’, wat zoveel betekent als sterven, doodgaan, maar dat ook letterlijker en wellicht tegen de wetten van de taal ingaand, gelezen kan worden als ‘een verwijdering van het slapen’. Dat laatste duidt op een soort ontwaken, maar daarbij merk ik dat ik verstrikt raak in de netten van dat kleine partikel. Ont-slapen en ont-waken, wie zich tussen die twee beweegt – en dat doen we eigenlijk allemaal, dag in dag uit – is als het ware gevangen in het eindeloze spiegelpaleis van de taal. Dat weet ook de dichter, die dit gedicht laat eindigen met de volgende regels: ‘zal al dat verspeelde, beweende leven van u en mij, van ons / en hullie, er nooit meer niet geweest kunnen zijn’. Nooit meer niet, zet er een spiegel voor en lees: voor eeuwig. Al die negaties en verwijderingen, voeren ons, ja, waarheen eigenlijk?

3. 

Ik weet eigenlijk nog steeds niet wat ik die middag in mijn Amsterdamse tuin ervaren heb. Daarna is het nog een aantal keer voorgekomen, op andere plekken en in andere gradaties, waarschijnlijk niet meer zo hevig. Er zijn momenten dat melancholie in mij opstijgt en ik er onophoudelijk weer naar verlang; momenten waarin ik word geconfronteerd met de eigen beperkingen. Ja, vooral dan komt de zucht naar ‘sterke ogenblikken’, zoals László Földényi het noemt, in me op. Je kunt het op verschillende manieren opzoeken. Er zijn mensen die hun toevlucht nemen tot verdovende – het woord is toch enigszins misleidend – middelen, anderen vluchten in duursporten, of extreme ascese. Loop naar het tijdschriftenrek in de eerste de beste kiosk en je krijgt de indruk dat er geen mens is die op dit moment niét streeft naar die eenzame, zeldzame extase. Wie wil er niet tijdelijk opgaan in ‘de intensieve mystiek voor het onttrokken ogenblik’, zoals Huizinga het ooit noemde? Het is als is de mens haast continu op de vlucht is voor zichzelf. En dat terwijl we tot de dood in ons lichaam zijn opgesloten.

            Wij levenden zijn de armen, zoals het heet in ‘Tuin der lusten nou nee’: ‘Gesjochten zijn we/totter dood.’ Gesjochten – een leenwoord uit het Hebreeuws waar het is afgeleid van sjechten, slachten. Het betekent ‘wij armen’ en de klank herinnert aan ‘de sjechinah’, de wolk van Gods tegenwoordigheid, die Brassinga eerder nog heeft aangehaald in het gedicht en omschrijft als ‘lege huls/de goddelijke aanwezigheid’. Wij levenden, wij armen, liggen op de slachtbank van het leven, in de aanwezigheid van god te wachten op de dood. Het leven als lijdensweg?

            Lees bijvoorbeeld haar gedicht ‘Over het lijden’ en besef: ‘dit is ik en / er is totter dood geen ander ik, om te zijn.’ Het ik is ‘dit vreemde / ongevraagde: kerker / van begin tot bitter einde ik’. Zo de negaties ons al ergens heenvoeren dan stuiten ze op een onmogelijkheid: wellicht is het een poging naar buiten te treden die juist terugvoert tot het ik, waar ik niet om gevraagd heb en dat ik, op sommige momenten althans, zelfs helemaal niet gewild heb. En zo voeg ik hier toe, zonder wie het niet mogelijk is te spreken zonder in een onbeduidend ‘men’ te vervallen.

            Het ik, een kerker. Het lichaam, een gevangenis? Voor wie zo denkt kan het leven ook verschijnen als één lange, angstaanjagende veroordeling. Samen met de Duitse filosoof Immanuel Kant kan men stellen, zoals ook Thomas Macho dat heeft gedaan, ‘dat het geboren worden gepaard gaat met een gewelddaad tegenover het kind, omdat het wordt gedwongen te leven zonder vooraf gevraagd te zijn of het dit leven überhaupt wel wil leven.’[3] Tussen geboorte en dood zit het leven ingeklemd als ‘in een bankschroef’ schrijft Brassinga, in een ander gedicht, het tweede uit de serie ‘Vergeetplekken’. En:

 

O breek mij open, schroef me los –

zo onbemeten ruim is de horreur dat je gerust

doormidden mij kunt zagen, dan nog rest er

 

vreze te over in den vleze zolang je me niet

tussen ijzeren tangen kraakt.

 

Wat is die ‘horreur’ die, met behulp van een negatie, wordt beschreven als ‘onbemeten ruim’?

            De dichter draagt afschuw, een angst in zich, en dat niet zomaar, nee van een niet bemeten, niet opgemeten, of, zoals men gewoner is te zeggen, onmetelijke grootheid: ‘vreze te over’. Misschien wil onbemeten ook wel zoveel zeggen als onbekend, want voor menig persoon – en ook dichters nemen de wereld de maat – krijgen de dingen pas hun naam wanneer ze zijn opgemeten. Een onbekende angst dus, die bovendien blijft voortbestaan zolang er geen einde wordt gemaakt aan het ik. Dat is wat, om opnieuw een Duitse filosoof aan te halen, de ware angst uitmaakt en haar onderscheidt van de vrees.

            Vrees, zo schrijft Heidegger in Was ist Metaphysik?, is altijd vrees voor iets bepaalds. Angst daarentegen is onbepaald: ‘Weliswaar is angst altijd angst vóór…, maar niet voor iets bepaalds. De angst vóór… is altijd angst óm…, maar niet om iets bepaalds. De onbepaaldheid van datgene waarvóór en waaróm wij angstig zijn, is echter niet slechts het feitelijk ontbreken van bepaaldheid; de bepaalbaarheid is hier wezenlijk onmogelijk.’[4] Wat rest wanneer men over de angst spreekt is sprakeloosheid, stilte, of preciezer: niets. Nog een keer de denker van Todtnauberg: ‘De angst openbaart het Niets.’ Niet dat wij in de angst plots begrijpen wat het Niets is. Dat weet eenieder die bekend is met de onbemeten angst. En eigenlijk komt een dergelijke angst sowieso alleen voor op ‘zeldzame ogenblikken’; we leven nochtans in een voortdurende obsessie met dingen die het Niets aan ons zicht ontnemen. In het angstige ogenblik wordt het Niets niet tot iets dat plots te grijpen is, want daarmee zou het ophouden te zijn precies dat wat het is en vervallen in het tegendeel, iets. Eigenlijk is het alleen mogelijk om in negatieve termen over het Niets te spreken – een negatieve theologie van het Niets. Misschien ligt daarin de verklaring voor Brassinga’s gebruik van de negatie. In ieder geval wil ze in dit gedicht verpulverd worden. In het angstige ogenblik roept ze tegen het leven: ‘o pers uit vlees nu sterrenstof’. De eigen dood als oerknal.

4.

Pers uit vlees nu sterrenstof – het is de uiteindelijke terugkeer tot het Al-ene. Vanuit dat opzicht zou het wellicht het ultieme doel van iedere mysticus kunnen zijn. Tegelijkertijd is het datgene – en misschien wel het enige – dat een onmetelijke angst inboezemt: de terugkeer tot het Niets. De ultieme negatie, de enige echte waarmee eenieder in het leven te maken krijgt, een absolutum zonder welk het leven niet zou zijn wat het is: de dood. Veel van de gedichten in Verborgen tuinen, zo niet alle, gaan over het naderende einde. ‘Hemellichten’ bijvoorbeeld, eindigt als volgt: ‘Wat mij nu nog beweegt – laat het de grote blindganger zijn: / een doffe zucht, voorspoedig eind aan u en heel ’t heelal’. Een omgekeerde oerknal: de zucht van het einde. Het ene moment is de eigen dood nog een uitspatten van sterrenstof, het andere zucht het heelal stilletjes ineen.

            Overigens duiken in dit gedicht eerdergenoemde thema’s weer op. Het gaat over een ‘Wie, als verworpene’, een vergeefse ‘ik’, die zich voortbeweegt op een weg terwijl ‘er geen terug’ is. Het doet denken aan ons armen, de gesjochten, die sjokken en gebukt gaan onder de last van het leven. Hopeloos is onze situatie hier op aarde; hopeloos vooral ook omdat ‘u’ – ondanks de kleine letter neig ik ernaar er God in te lezen – ons niet vervult:

 

Maar varen latend alle hoop op u die niet komt, niet

binnentreedt, besta ik minder dan de stoel waarop –

van verwachting brandend en in hemellicht uw wezen lezend

 

als het komend wonderwerk van mij – vergeefs ik

eeuwig zitten was gebleven.

 

En terwijl ik het lees, vraag ik me af of Brassinga Joost Baars’ ‘theologie van de stoel’ in gedachten had toen ze deze verzen schreef. Alleen al het noemen van de naam ‘stoel’ doet, in het geval van de jongere dichter, een universum verschijnen. Bij Brassinga is dat het enige wat overblijft, nadat is duidelijk geworden dat God toch niet verschijnt. De aanblik van een lege stoel, het troosteloze uitzicht van iemand die alle hoop heeft laten varen en nu nog wacht op de laatste zucht. Zoals het in ‘Wintertuin’, het gedicht dat direct volgt op ‘Hemellichten’ heet: ‘om het eeuwig wenkende: / graflegging dreigt’. Het is het beeld dat iemand ziet die het geloof in de komst van een volgend sterk ogenblik verloren is. Maar wat rest een leven nog, wanneer het is ontdaan van al die ogenblikken die groter zijn dat het leven zelf? Leeft men dan niet in die zalige armoedigheid van geest?

            Het kan haast niet anders of Brassinga zal zich die vragen ook gesteld hebben, want ergens schrijft zij, nadat ze kort ervoor nog de epifanie geëvoceerd had: ‘heb ik nog zin daarin? Zit ik niet liever aan de voet eens booms’. Het punt is: de vraag is misleidend. Juist dan wanneer men het niet meer verwacht, er niet meer op hoopt en er misschien ook wel niet meer in gelooft, vinden dergelijke ervaringen plaats. En juist bij de voet van een boom, zoals onder de bloemenpracht van een vrolijk geëxplodeerde prunus, dringt iets het bewustzijn binnen dat er voorheen nog niet was. Zonder het te kunnen stelpen breekt er iets van het oneindige door in de eigen eindigheid. Voor even ontstijgt het individu de kerker van het ik en de wereld der dingen die ons het zicht op het Niets ontneemt. Door die inbreuk in het zijn stroomt het ongeziene het geziene binnen en komt de mogelijkheid een onbemeten – een mateloze – angst te voelen aan het licht.

            Het lijkt me alsof angst überhaupt niet tot het mogelijke wordt gerekend. Met alle macht klampt de mens zich vast aan de hem omringende dingen, als waren het boeien die heen en weer deinen op de onrustige golven van de donkere zee van het Niets. Smartphones houden onze ogen gevangen en geven eenieder en op elk moment van de dag het gevoel te bestaan. De laatste mode omhult in een steeds sneller afwisselend ritme van ouderwets en nieuwigheid de kerkers van onze lichamen. Zelfs het drinken van een kop koffie wordt gedicteerd door de regels van de circulatie der dingen. Het gebod toch vooral te genieten zo lang het kan, en omdat het leven zich slechts maar één keer laat leven, wordt gereduceerd tot banale slagwoorden. En het zijn zelf? Dat raakt steeds verder uit zicht.

            Eenvoudigweg zijn, leven zonder het dictaat der dingen, is dat vandaag de dag mogelijk? Was het dat überhaupt? In een gedicht met een titel die het lot van ons alleen beschrijft – ‘Dwaalgast’ – vraagt Brassinga zich iets vergelijkbaars af: ‘Waarom wil ik toch altijd weer zo graag / het Zijnde zonder attributen zijn?’ Die laatste regel zou men kunnen lezen als een existeren zonder eigenschappen, als een dingloos ding. Het existerende zonder eigenschappen, daarover kan men alleen in negaties spreken, of beter, eigenlijk helemaal niet. Iedere uitspraak over het Zijnde kent er bewust of onbewust attributen aan toe, zelfs negaties. Ook Brassinga laat dat gebeuren. ‘Dwaalgast’ eindigt met een regel die op zichzelf staand gelezen kan worden, maar ook als het laatste deel van een zin die in de eerste strofe was begonnen en die wordt onderbroken door een lange passage tussen aandachtsstrepen. Deze laatste optie: ‘Ik ben zelf namelijk heel kieskeurig en precies – […] – zelfs zonder attributen grouwelijkst gedrocht.’ De tegenspraak is duidelijk: het ik is zonder attributen, terwijl er tegelijkertijd zwartgallige aan toe worden gekend. Die tegenspraak blijft ook overeind wanneer men de eerste leeswijze neemt en de regel op zichzelf leest: ‘’t Zijnde – zelfs zonder attributen grouwelijkst gedrocht’. Van het ik naar het Zijnde en weer terug: zonder eigenschappen is het, inderdaad, helemaal niets.

5.

Ik loop nog maar eens over het zachte voorjaarsgras en denk daarbij aan Whitman, wiens verzen ik hoor, gezongen door de stem van Brassinga. Aan de zijde van de dichter zou ik de oorsprong van alle gedichten verwerven, klinkt het nog in mijn oren. Maar wat heeft dit grasduinen me daadwerkelijk gebracht? Ik besluit dat het tijd wordt om de boel te laten rusten en zet me tegen de stam van de kersenboom. Eerst staar ik nog wat naar de grashalmen die vrolijk op en neer dansen in de wind en naar het mos dat in het zonlicht rustig lijkt te ademen. Dan sluit ik mijn ogen. Het is als word ik in een groot, zwart gat gezogen. Niet langer bespeur ik de lichte stijfheid in mijn ledematen, die ik eerder nog wel waarnam. Sterker nog, het lichaam is überhaupt niet voelbaar. In dit ogenblik ben ik een met mijn zintuigen. Ik stroom in een eindeloosheid en de eindeloosheid vult mijn eigen eindigheid. En dan lijkt het als fluistert de dichter in mijn oren om een geheim te onthullen dat alleen aan diegenen die in sterke ogenblikken geloven getoond kan worden, en staar ik, totaal vervuld van angst en beven, in een grouwelijk, onbemeten Niets. Tot plots in een glorierijk moment of being mijn bevreesde, lege bewustzijn volloopt met oneindigheid.

Noten

 

[1] Brassinga, Het luchtige van de zwaarte, p. 25.

[2] Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen, p. 275.

[3] Thomas Macho, Het leven is onrechtvaardig, p. 24

[4] Heidegger, Wat is metafysica?, p.58

BIBLIOGRAFIE

Anneke Brassinga, Het luchtige van de zwaarte. PoëzieCentrum, Gent, 2015.

Anneke Brassinga, Verborgen tuinen. De Bezige Bij, Amsterdam, 2019.

Martin Heidegger, Wat is metafysica? Vert. Vincent Blok. Damon, Budel, 2009.

Johan Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen. H.D. Tjeenk Willink & Zoon, Haarlem, 1948 [1919].

Thomas Macho, Het leven is onrechtvaardig. Vert. Geertjan de Vugt. Klement, Utrecht, 2017.

 

Geertjan de Vugt over Anneke Brassinga
PDF – 200,6 KB

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.