Hugo Bousset
Weerloos vlees
Ik heb vorige zomer een merkwaardige ervaring gehad. Tweejaarlijks passeer ik mijn vakantie in een oude wijnboerderij in Vacqueyras bij Madame Régine Bruel, niet ver van Le Barroux, waar ik de oude meester Ivo Michiels bezoek, en ook niet ver van Beaumes de Venise, waar ik in de Bar Le Siècle dagelijks mijn rosé ga drinken.
Op zondag 7 augustus heeft het de hele dag geregend, redelijk bizar in de Provence. Ik heb op mijn boven gelegen kamer het negende boek van Willem Melchior (1966) gelezen, Lichaam der Smarten. Ik wou hem allang tot mij nemen, omdat ik wist dat zijn obsessie in de titel van zijn prozadebuut vervat zit: De roeping van het vlees (1992). Nu alles virtueel lijkt, ook onze identiteit, wordt het lichaam belangrijk: kijk maar, ik droom niet, ik knijp in mijn arm en voel pijn!
Tot mijn verwondering zit Maarten Reijser, de hoofdpersoon van de korte roman, in een gelijksoortige ruimte als ik en tracht hij dezelfde dingen te doen. Hij logeert ook op een boerderij, La Fauvette, weliswaar in een andere regio: Lot in de Midi-Pyrénées. Hij is loom van de wijn, voelt een sterke golf van geluk en zoekt een gelegenheid om te schrijven aan zijn dagboek. Hij vindt op de bovenverdieping een tafeltje met ‘sierlijk gesneden poten, een opstaande rand en een marmeren blad met een lade eronder’. Door het raam ziet hij de regen gutsen. Op het marmer na zit ook ik aan zo’n tafeltje te lezen, te noteren en te kijken naar de door de mistral aangevuurde stortbuien. In de verte hadden de Dentelles de Montmirail en de Mont Ventoux moeten opdoemen. Maar: ‘De regensluiers die hem nu bruin als zwaveldampen omstuwden, en te dicht dan dat hij nog iets met zekerheid kon onderscheiden, gaven hem de gewaarwording dat hij waadde, of ging zweven.’ Op Maartens schrijftafeltje liggen een map met briefpapier en enveloppen, een inktpot, de Groene Gidsen van de streek en de Bijbel. Op mijn tafeltje heb ik briefpapier gelegd, een potlood Gilbert n° 2, de Rode en de Groene Gids van de streek. De Bijbel is bij mij een Moleskinenotitieboekje geworden. Zoals ik beschouwt Maarten het schrijven als een geheime bezigheid, ‘die net als stelen, je aftrekken en bidden, in het verborgene verricht moest worden’.
Maarten bestudeert zijn romp voor de spiegel. Ik heb in dit boekje de neiging om elke zin te onderstrepen wegens zijn uitzonderlijke schoonheid, zoals ik die ook had bij het lezen van Elias of het gevecht met de nachtegalen (1936) van Maurice Gilliams. Tientallen jaren heb ik voor studenten uit Elias voorgelezen en nooit heeft ook maar één zin, één gedachte me verveeld.
Wat ziet Maarten in de spiegel? Bladzijdelang wordt beschreven hoe hij telkens nieuwe houdingen aanneemt en de stof van zijn katoenen bloesje verschuift, om zijn lichaam te vatten. Anders dan Anneke Brassinga, die ‘door tralies van geraamte’ wil ontglippen naar ‘een vrij en onbevleesd uitzicht’, en anders dan Saskia de Coster, die ernaar verlangt een ‘kopvoeter’ te worden – zonder ‘dat overtollige vlees in een navulpak van huid gepropt’ –, raakt Willem Melchior in vervoering door zijn bovenlichaam, eigenlijk dat van zijn alter ego Maarten. Tussen tepels en navel ziet hij een witte, gladde torso, als van marmer. ‘De romp bestond uitsluitend om te bestaan, in zichzelf besloten en zinloos.’ Maarten bedenkt dat de mens ten diepste zijn romp is. Armen en benen zijn extremiteiten en dienen een doel. Het hoofd is ook een extremiteit, maar een die niet gemist kan worden.
De torso is pure, onbeweeglijke schoonheid, maar de romp is ook van beweeglijk vlees. Beide waarnemingen leiden Maarten naar een heerlijk ‘parallel universum’. Als hij aan zijn tepels trekt, voelt hij een weeheid diep in zijn ingewanden, ‘als een leegte die zich opende’. Zijn pik wordt ‘bij sidderende stoten’ vol gestuwd, wringt zich onstuimig tussen zijn benen vandaan. Vooral als Maarten verlangt naar een Meester, aan wie hij zich geheel kan overleveren, en als hij denkt aan kerkers, kluisters en karwatsen, aan blinddoeken en touwen, ondergaat hij ‘een innerlijke gedaanteverwisseling’, wordt zijn identiteit in een andere dimensie gestoten. Een macht daalt over hem neer, waardoor hij zalig gereduceerd wordt tot een romp van vlees, en nu weer – na de ontlading – van marmer. De ‘ont-ikking’ is compleet. Dat gebeurt echter niet door te ontsnappen aan de romp, aan het vlees, maar omgekeerd door louter gedachteloze romp, weerloos vlees te worden, waarover hij geen enkele zeggenschap meer heeft. Maarten beleeft op een paradoxale wijze een ‘volstrekt onwerkelijke sensatie’, een ‘verwilderd soort geestelijke vervoering’: hij kan slechts aan zichzelf ontsnappen door alleen nog maar lichamelijk, als gepijnigde en orgastische romp te bestaan, en met die romp samen te vallen. Hij kan zijn lichaam niet meer bevelen, omdat hij slechts lichaam is. De mystieke vervoering komt niet tot stand door het lichaam te verlaten en eruit op te stijgen, maar door in het lichaam te vallen. ‘Er ontbrak niets aan.’ ‘Hij was volmaakt gelukkig.’
Ik vroeg me bij het lezen van die epifanische passages af of Maarten niet inziet dat ‘all feeling is in the brain’, dat zijn ‘moments of being’ zich in de hersenpan afspelen. Maar op het einde van het eerste deel van de vierdelige roman, ‘De aanbidding’, weet hij dat wat hij in zijn vervoering verlangde, ‘in werkelijkheid helemaal niet kon bestaan’. Dan begint hij te schrijven.
De bruidegom
De eerste drie delen van Lichaam der Smarten spelen zich af op dezelfde dag, ‘twee dagen na zijn aankomst’. Die dag heeft Maarten eindelijk een plek gevonden om te schrijven. Het vierde deel gebeurt één dag later, op een vrijdag. Melchiors dunne roman is uiterst compact, hard en niet samendrukbaar. Er zitten wel flashbacks in, bijvoorbeeld naar toen Maarten twaalf was, dertig jaar geleden. Hij bekeek zich dan al in de spiegel van de badkamer in zijn ouderlijke huis en was verrukt door ‘het wonder van het bovenlijf’. Na een uiterst minutieuze studie van zijn romp wordt hij diep verwonderd ‘door het samenspel van vormen die, met hier en daar een plooi, op het oog eigenlijk alleen maar bij de gratie van de vrijwel onbepaalbaar zo verfijnde schakeringen licht en schaduw op de huid bestonden en die, omgekeerd, vervuld leken te zijn geraakt van hem’.
Die flashback zit in het vierde deeltje ‘De bruidegom’. Eerst wil ik iets vertellen over de deeltjes twee en drie. Met ‘Het klooster-kasteel’ wordt het kasteel van La Père-Colline bedoeld, op de top van de heuvel. Maarten bezoekt het samen met Theo, de eigenaar van de boerderij. De donjon staat er al negen eeuwen en roept bij Maarten paradoxale gevoelens op. Hij heeft er claustrofobische en verstikkende ervaringen: hij ziet zich gehurkt tussen mannen, vrouwen en kinderen, die in dit laatste toevluchtsoord hun vege lijf proberen te redden tegen hordes bloeddorstig gespuis. Maar nu wordt hij plotseling de verstilling gewaar die over hem is gekomen: de ruimte ademt ‘de geest van een kloostercel’. Dat gevoel wordt bevestigd als hij verneemt dat La Père-Colline rond een commanderij van de Orde van de Hospitaalridders van Sint-Jan van Jeruzalem is ontstaan. Dat is een Maltezer orde die gastvrijheid verleende aan pelgrims en kruisvaarders op weg naar het Heilige Land. De donjon is dus ‘een klooster-kasteel’. Verstikkende beklemming leidt hier tot iets als een epifanie, zelfpijniging tot genot. Maar kan zo’n ervaring bestaan buiten de verbeelding? Er vallen woorden als ‘sprookje’, ‘legenden’ en ‘jongensboek’.
In ‘De kleingelovige’, het derde deeltje, is Maarten moe na de tocht met Theo. Hij sluit zich af en doet niets meer dan luisteren naar Corsicaanse kloostergezangen uit de zeventiende en achttiende eeuw, en staren naar een punt op de muur. Zijn torso tintelt. Hij kan niet ontkennen dat zijn moeheid ook met Theo te maken heeft. Theo vindt alles aardig, gezellig en leuk, en maakt alles petieterig door het veelvuldige gebruik van verkleinwoorden. In feite is Theo net als Maarten een masochist, maar niemand mocht het weten. Pas op zijn drieëntwintigste is hij voor zijn homoseksualiteit uitgekomen. Hij heeft Maartens beide romans over het masochisme gelezen – Maarten staat nu nog dichter bij Willem Melchior – en beseft dat hij eindelijk moet onderkennen dat hij ‘ook zo’ was. Theo noemt Maarten ‘een soort leraar’ en zichzelf ‘een soort verlegen en vooral laffe leerling’. Maarten stoot bij Theo op leegte en (zelf)bedrog, en dat beklemt hem zeer.
Uit deel vier blijkt dat Maarten er wél van overtuigd is geraakt dat er ‘in heel de schepping niets anders bestond dat hij was behalve juist dit – zijn lijf en leden’. Als narcist meent hij iets te belichamen ‘dat van onschatbare waarde was’. Zijn bovenlijf, de marmeren torso, kijkt toe hoe ‘hij’ zijn gezicht wast met een paar handvol water. Hij bevindt zich in het kasteel van Mevrouw de Briancourt, op uitstap met Theo, en laat zijn mooie lijf bewonderen. In het nu prachtige weer heeft hij alleen een pareo omgeslagen, gedrapeerd in de vorm van een slip rond zijn kruis en zijn heupen. De pareo is bedrukt met ontelbare naakte figuurtjes die seksuele standjes uitproberen. Zijn huid gloeit weldadig en glanst van olie. Nadien kleedt hij zich om ter ere van Mevrouw de Briancourt, in een witte spijkerbroek, een wit overhemd met oplegwerk op het voorpand, leren schoenen zonder sokken, een gouden kettinkje, een gouden oorring, een goudkleurig horloge, om straks op gepaste wijze door haar vertrekken te kunnen schrijden. Dat dagelijkse ritueel van het douchen, het toilet maken en het kleden stelt hem in staat om een ogenblik ‘op even vanzelfsprekende als terloopse wijze met zijn naakte zelf samen te zijn’. Na een kleine aarzeling aanvaardt hij de opluchting.
Ik vind Lichaam der Smarten een welhaast volmaakt boekje. Eén kleine ontgoocheling: door een paar sm-anekdotes in zijn roman als zeker en vast echt gebeurd voor te stellen neemt Willem Melchior een deel van mijn leesplezier weg. Want Maarten is een schrijver en heeft in La Fauvette een inspirerende schrijfplek ontdekt. Schrijft hij alleen maar een dagboek, of ook deze roman? Als vervoering in werkelijkheid niet kan bestaan – zoals Melchior schrijft –, bestaat ze dan alleen op papier? Dan heeft die prachtige romp toch weer een hoofd nodig, en handen. Om hard en eeuwig te worden als marmer.
Reactie plaatsen
Reacties