Thibault Coigniez:
Ik ben geboren in 1999 te Leuven.
Momenteel volg ik een manama in de literatuurwetenschappen.
Daarvoor heb ik filosofie gestuurd aan de KU Leuven.
Ik schrijf vooral graag kortverhalen, essays en toneelteksten.
Op regelmatige basis schommelen houdt mij scherp.
Onkenbaar logboek
Verhalen onthullen het onbekende, mythen herbergen het onkenbare. Een onloochenbaar onderscheid. Op mijn tochten, langsheen de wegen en zeeën die als een kluwen van linten onze aardbol omspannen, heb ik veel verhalen in ontvangst genomen. Met gestroopte mouwen, leunend op benzinepompen of tot aan mijn romp over een toog gebogen. Desnoods vouwde ik mijn handen rond mijn oren om het getier van matrozen, straatventers of dronkenlappen te trotseren.
De bijna overdreven interesse die ik steeds aan de dag legde, werd gezien als een uitnodiging om nog enthousiaster te gesticuleren. Telkens deden de vertellers een schepje bovenop het reeds povere waarschijnlijkheidsgehalte van hun anekdotes. Veertien of veertig graden, ambrozijn of arsenicum, rubberen elastiek of Kalasjnikov … Het kon mij allemaal weinig schelen. De inhoud van hun verhalen vond ik volstrekt inwisselbaar. De vertelstof diende slechts als een pels om rond mijn schouders te werpen, ter bescherming tegen de grilligheden van de eenzaamheid.
Op het einde van de avond liet ik die pels van mijn schouders glijden en waggelde ik naar mijn hotelkamer, waar ik meteen het gezelschap van de slaap opzocht. Tijdens de kaartjescontrole voor de eerste bus bij het ochtendgloren voelde ik mij vaak bekaterd. Hun traktaties klotsten nog rond in mijn lichaam, terwijl hun woorden al lang waren vervlogen. Verhalen zijn tussenstops, geen metgezellen. Zelfs een vage herinnering eraan zou als ballast doorwegen op mijn reisgemoed.
Mythen daarentegen laat je niet achter door voor zonsopgang naar de bushalte te sluipen. Ze kruipen onder je kleren, nestelen zich in je spoor, overal naar waar je ook vlucht. Mythen zijn uiterst zeldzaam. Sommige verhalen bevinden zich weliswaar op de grens. ‘Welke?’, vragen mijn gesprekpartners, nadat ze mij hebben gedwongen om ook iets mee te delen. Ik haat het om mijn eigen avonturen op te rakelen, dus kom ik steeds op de proppen met dezelfde theorie over het verschil tussen verhalen en mythen. Met een arrogant toontje antwoord ik dan dat grensverhalen per definitie onbepaald blijven. Het verhalend aspect bezit immers niet de kracht om zich als herinnering te kristalliseren. Wat moeilijke woorden bracht hen ertoe om het gesprek weer luchtig te maken. Na een paar seconden stilte begonnen ze terug onzin en schunnigheden uit te kramen. Ook die vertelsels zouden weldra vervagen.
Enkel de mythe blijft overeind.
Het onbekende wordt gekend en gerangschikt. Om snel alweer bedolven te geraken onder een verse lading nieuwigheden, die men vanonder het stof bijeen heeft gegraaid. Al wat kenbaar is, vermoordt elkaar. Door zijn onvatbare karakter ontsnapt het onkenbare aan deze doodsstrijd. Die grenzeloze weigering om zich ergens aan te onderwerpen bezorgt ons schrik. Als mens willen wij ordenen, klasseren en beheersen. Hetzij door cijfertjes in tabellen te voegen, hetzij door met een bijl iemands hoofd af te hakken. Orde is orde.
Zelfs daar waar het onkenbare centraal zou horen te staan, plakken we er de naam ‘God’ op en ontwerpen we regeltjes om aan diens wil te gehoorzamen. Op het eind van de dag blijft God onze creatie, het zoveelste grote verhaal. Voor mij is de Bijbel in hotelkamers enkel handig als onderzetter. Kwestie van geen ringen te maken op het bureautje. Dat is trouwens mijn enige eis die ik bij aankomst aan de gerant stel. Een meubelstuk om de dagelijkse gegevens ordentelijk in mijn logboek te kunnen noteren.
Alleen ben ik dit keer vergeten in welk land dat ik mij bevind. Deze kamer verraadt niets van de plaatselijke eigenaardigheden: het bruine bureau, het sobere behang en het harde matras schijnen een universele status te hebben in zulke onderkomens. Zo’n kamers zijn niet gemaakt om lang in te vertoeven. Net als hun gasten moeten ze kunnen meereizen tussen overal en nergens. Ze horen volstrekt inwisselbaar te blijven. Een specifieke herkenbaarheid zou hun doodsteek betekenen.
Er moeten zich toch andere impressies tussen de plooien van mijn hersenkwabben hebben genesteld. Waar is mijn geheugen om de gebeurtenissen van vandaag te ontvouwen? Buiten is het donker en door de reflectie van het licht op het raam staar ik naar mijn eigen gezicht. Het is diepgegroefd. Het is alsof de ontworteling, die mij een tiental regels geleden heeft besprongen, sporen in mijn lichaam achterlaat. Niet weten waar je bent, is niet zozeer doof blijven voor wat er rondom je gebeurt. Het behelst vooral de onmacht om controle te verwerven over datgene wat zich op je huid aftekent.
Met bevende handen pak ik mijn glas water van de Bijbel. Heb ik in die bar van daarnet zoveel gezopen, dat ik de drempel van de dronkenmanswaanzin heb overschreden?
Ah ja! Natuurlijk kom ik terug van een bar! Waar zou ik anders mijn avond hebben gespendeerd? Hoogstwaarschijnlijk was dat weer een rovershol, één of ander walhalla voor aan lagerwal geraakte misdadigers. Een plaats omgeven door rookwalmen en waar namen niet bestaan. Ideaal voor personen die op doorreis zijn, voor mensen zoals ik. Intussen is het beven verminderd tot een bijna onzichtbaar trillen van mijn vingertoppen. De gewaarwording iets te hebben onthouden van waar ik vandaag ben geweest, heeft de wanhoop grotendeels uit mijn ledematen verdreven.
Het waren seismische trillingen, het gevolg van geestelijke erosie. Die trillingen kunnen evenwel terugkomen, indien ik de cartografie van mijn herinneringen niet meer op orde krijg. De meest geschikte methode lijkt mij om een chronologische reconstructie te voltrekken van mijn tocht naar en verblijf in deze vooralsnog onbepaalde locatie. Dat moet zo helder mogelijk gebeuren. Verhalen vol met overdrijvingen en onjuistheden zijn uit den boze. Een droge opsomming zal volstaan. Uit die lijst zal ik de coördinaten van deze plek kunnen destilleren. Opeenvolgend zal ik voor meester en leerling moeten spelen. Eerst moet ik alles noteren wat ik weet om daarna het geheel zeer aandachtig op te nemen, als de tekens van een onbekend schrift waarvan ik de boodschap tracht te achterhalen.
Chronologische reconstructie van mijn dag op een onbekende locatie:
- Iets na het ochtendgloren ben ik aangekomen met de boot of per bus. Er was alleszins veel ruimte. Waarschijnlijk lag mijn aankomstplaats aan de rand van een stad en ben ik te voet verder gegaan.
- De straten moeten kaarsrecht geweest zijn. Ik kan mij niet herinneren dat de vraag ‘naar links of naar rechts’ zich ooit heeft aangediend. De lucht was hoogstens lichtgrijs, net als al de andere zaken, waarvan geen enkele felle kleurimpressie in mijn geest is achtergebleven. Achteraf beschouwd verliep alles redelijk vlot. De omgeving passeerde geruisloos.
- Lang, zeer lang kon ik ongestoord rechtdoor wandelen. De stad moet een aanzienlijke omvang bezitten. Dat gaat meestal gepaard met ellenlange files, getoeter en geschreeuw. Ik heb niets gehoord, maar het moet toch wel aanwezig geweest zijn. En mensen? Elke grootstad ademt op het ritme van krioelende menigtes: Pendelaars met aktetassen, verdwaalde toeristen zonder kaart of zakkenrollers met snelle vingers. Die laatste soort was sowieso niet vertegenwoordigd. Niemand was in mijn buurt gekomen. Het moet een welvarende en veilige streek zijn. Er had ook niemand mij begroet. Het was alsof alle voorbijgangers angstvallig hun persoonlijke perimeter bewaakten. Misschien vonden ze mijn uiterlijk te zonderling en vreesden ze om bij het minste contact een vieze ziekte te krijgen. Dat verklaart niet waarom ik nooit zinnen als ‘ga aan de kant’ of ‘kijk uit waar je loopt’ heb opgevangen. Iedereen bewaarde een afstand, als magneten die elkaar bij de minste toenadering afstoten.
- Zo moet ik almaar rechtdoor zijn gewandeld.
- Een bruine muur deed mij stoppen. Rechtdoor was niet langer een optie. Ik weet niet meer of het al donker was, al staat het vast dat de uitputting beslag had gelegd op mijn lichaam. Op de muur stonden de woorden ‘herberg met bar’ in rode letters geschreven. Zonder te dralen zocht ik de ingang en ging via een bruin deurtje naar binnen. In de inkomhal lag er een sleutel op de balie. Dat die misschien niet voor mij was bestemd, kwam door de vermoeidheid niet eens in mij op. Langs de trap wandelde ik van etage naar etage, de gangen doorkruisend, op zoek naar een deur met hetzelfde cijfer, als dat op de sleutel was gegraveerd. Eens ik die had gevonden, legde ik meteen mijn zak op het bed en keerde ik op mijn stappen terug. Links van de balie hing een pijlvormig plakkaatje, waar het woord ‘bar’ op was te lezen en dat in de richting van een naar beneden afdalende trap wees. Na de laatste trede liep er een groezelig verlichte gang met aan het eind een zwarte deur.
-Toen ik de klink had omgedraaid en er zich een kier tussen muur en deur had gevormd, werd ik dadelijk omsloten door een walm. Er was niemand te horen of te zien, al kon zo’n walm slechts ontstaan door het rokersgeblaas van tientallen monden. Het enige dat ik in het vertrek kon onderscheiden was een horizontale streep, waarop loodrecht twee evenwijdige en dunnere lijnen liepen. Ik strekte mijn arm ernaartoe. Het object voelde glazig en koud aan. Ik bracht het naar mijn neus, naar mijn mond en nam voorzichtig een slok.
-Een glas bier.
-Wat verderop ontwaarde ik nog een aantal lijnen. En weer verrichtte ik een soortgelijk aftastend procedé. Dit keer stak ik het niet in mijn mond, maar ging ik erop zitten.
-Een stoel.
-In stilte liet ik de walm in mijn ogen prikken en het bier mijn keel binnen glippen. Na een tijdje - al blijft zo’n zegswijze gespeend van enige betekenis wanneer men een roerloze wereld is binnengetreden - besprong een stem mijn oorschelpen. Meestal zie ik zoiets aankomen. Een gestalte die uit het donker komt, een gezicht dat zich langzaam blootgeeft. Telkens kreeg een onbekende contour invulling en ontmaskerde zichzelf als een ordinaire praatjesmaker. Allemaal verkochten ze hun verhalen als pelzen, die ik wat graag rond mijn schouders drapeerde, tot bleek dat de tocht langs allerlei gaten kon binnendringen.
Deze stem gaf zich niet zo makkelijk prijs. Hij palmde mij in door een afstand te bewaren. Ik geraakte volledig ingekapseld in zijn klanken, afgezonderd van de rest van de wereld. Van wat ik hier zal neerschrijven versta ik geen enkele letter. Het is geen reisverhaal dat na zijn omzwervingen, langs de klippen van het toeval, even halt bij ons houdt om zich te ontvouwen. Deze stem trekt verder dan het hoorbare. Het is het onkenbare dat zich in zichzelf heeft opgesloten en dat ik nooit zal kunnen navertellen, maar enkel letterlijk kan citeren:
‘Vroeger was deze stad levendig. Ondanks de beslommeringen van het dagelijkse leven waren de inwoners opgewekt. Wanneer ze elkaar tegenkwamen, namen ze hun hoed af, kusten de wang van de ander en vertelden ze volop verhalen over hun kinderen, het weer of andere zaken, die in al hun trivialiteit onze dagen op aarde glans verlenen. Gezellig geroezemoes galmde dag en nacht doorheen de straten.
Wanneer en hoe de wending is gekomen, valt onmogelijk te achterhalen. Een exacte datering lijkt zich voor eeuwig te hebben verstopt tussen de plooien van onze geschiedenis. Was het een dame die, tijdens het wachten bij de beenhouwer, het als eerste heeft opgemerkt? Of waren het de wetenschappers tijdens één van hun nachtelijke observatieproeven? We weten het niet meer. In onze herinnering overviel het ons tegelijkertijd. Bij het ontwaken zat er ons plotseling iets op de hielen, het ademde in onze nek. Het leek aan onze rug vast te plakken. Niemand zag of hoorde iets. Het had geur noch smaak. We konden het ook niet aanraken, het was wel constant voelbaar. Een goddelijk ongemak had zich als een schaduw over onze stad geworpen.
De eerste dagen maanden politici en andere notabelen ons aan om kalm te blijven en onze normale bezigheden te hervatten. Toen bleek dat zelfs de meest complexe berekeningen en tabellen geen soelaas boden - ongeveer de helft van het wetenschappelijke team had zich gezamenlijk in hun laboratorium van het leven beroofd - besloten ze dat we een kreet dienden te slaken, telkens dat gevoel ons bekroop. ’s Nachts kon niemand de slaap vatten, vanwege het permanente gekrijs dat zich over de hele stad had verspreid. Nadat een inwoner in een woningbrand was omgekomen, doordat niemand nog op hulpkreten reageerde, zagen de notabelen geen andere optie dan dat gevoel simpelweg te negeren.
Sindsdien verloopt alles zoals vroeger. Tijdens de week nemen we de tram naar ons werk en op zondag maken we een wandeling in het park. Alleen de afstand is gebleven. We vermijden elkaar uit schrik dat toenadering het ongemakkelijke gevoel zal versterken. Ook het vertellen van verhalen laten we nu achterwege. Iedereen kan en wil enkel praten over het onbenoembare dat ons dwarszit. Op het uiten van die onrust staan zware straffen. Vandaar dat er een absolute stilte over onze stad is neergedaald.
Het verwoorden van ons ongemak zou terug leven in deze stad kunnen blazen. Niet door dat onbenoembare gevoel een naam te geven of te verklaren. Dat zou slechts een explosie van zelfmoorden veroorzaken. We moeten leren leven met dat wat steeds aan ons zal ontsnappen. Enkel een erkenning van het onkenbare kan ons redden. Onze verlossing ligt verscholen achter de woorden, die we al te lang hebben verborgen in de holte van onze eigen mond. Dat is de enige remedie en die heb ik niet uitgevonden. Niets van dit alles vindt zijn oorsprong in mijn stem. Ik vertel hetzelfde als dat wat mij verteld is geweest. Exact op die manier, met pauzes en haperingen. Zo doet het de ronde, zo luidt de mythe.’
Reactie plaatsen
Reacties