'Trash Fence' door Mona Thijs (winnaar)

In het stof lijken de mensen om mij heen grof uitgegomd. Ze dansen opgejaagd op de pompende beat, alsof ze bijtende insecten van zich afslaan.

 

Ik probeer het magere lichaam van Henk te vinden tussen de andere lichamen. We hadden hier afgesproken, zes uur, tussen de gigantische benen van The Man. Ik kijk omhoog; hij heeft geen ballen. Ik kan niet wachten tot hij straks zal fikken, zijn houten skelet, zijn trechtervormige kop. Morgenochtend zal hij spoorloos zijn, de god van dit stof, en de rest zal volgen.

 

Mijn mond is gortdroog. Henk zou water meebrengen, zou de rest van mijn kostuum zoeken in onze tent, zodat ik alles hier zou kunnen aantrekken.

De hele week heb ik lopen zweten als een grondeekhoorn, maar deze ochtend kon ik het niet meer. De kartonnen kop woog te zwaar, de porseleinen tanden sneden in mijn voorhoofd, het wit van de borstvacht kaatste de zon in mijn gezicht.

Hier sta ik nu, in mijn beha, met de slappe pluimstaart uit mijn onderbroek, wie weet hoeveel kilometer tussen mij en mijn jongere broer. Ergens in deze woestijn loopt Henk naakt rond. Waarschijnlijk zeult hij weer met die zware rups.

 

Ik kan me nauwelijks voorstellen dat hij rondloopt, zonder dat mijn eigen schouder tegen de zijne aan schuurt, zonder dat ik zijn adem van peterselieworst inzuig en misselijk word. Ik probeer de oude woede te voelen, die ik al zeventien jaar voel in zijn buurt. Ik beeld me zijn knikkende knieën in, zijn te smalle piemel, zijn pasgeboren blik, maar het gevoel komt niet terug. Er is in de plaats een dofheid in mijn borstkas geslopen.

 

Een warme adem schuurt langs mijn nek. Ik draai me bruusk om. Een man met een slecht geopereerde hazenlip. Hij knippert vlug, alsof ik de eerste ben die hem ooit aankijkt. Hij strekt zijn wijsvinger uit naar mijn kaak, ik trek mijn gezicht terug, doe een stap naar achteren.

 

Kom alsjeblieft, Henk, naakt, met dat beest, kom dan. Ik probeer om me heen te kijken, zoek de contouren van een rups, maar het stofscherm laat geen beelden door.

 

 

‘Zoek je iets, schatje?’

 

 

 

‘Ik wacht op iemand.’

 

 

 

‘Wie?’ Hij laat zijn rechterwenkbrauw drie keer snel na elkaar op en neer gaan.

 

 

‘Mijn broer.’

 

 

‘Oh, is ie zijn kleine zusje vergeten?’

 

 

Zijn kleine zusje. Henk heeft leren lopen met zijn handjes rond mijn kuiten, heeft leren zwemmen op mijn rug, heeft voor het eerst de woestijn gezien op mijn schouders. Henk heeft verdomme geluk gehad dat hij altijd net in mijn schaduw paste, als de zon hoog stond. Anders had hij al lang kanker gehad, met zijn witte huid.

 

 

 

‘Hij is zeventien.’

 

 

 

De man lacht hikkend.

 

 

 

‘Oh,’ zegt hij met een dunne stem, ‘dan wil ie het er waarschijnlijk van nemen.’

 

 

 

Er zet zich een gloeiende speerpunt vast in mijn borst. De roep van al die vrouwen in verkleedpakjes met strak aangesnoerde tailles: ‘Baby, ben je nog maagd?’ Henks verdoofde lach als hun blikken afglijden naar zijn piemel.

 

In Reno heb ik Henk geleerd een goede schutkleur aan te nemen. Het blanke van de straten, het matte van de hoge hotels. Als het avond wordt, loopt hij samen met mij langs de achteringangen en de keukens van de casino’s en de resorts. Er is niemand die de achterkant van Reno zo goed kent als wij. Dat de koks van de Roxy aan het eind van de avond hun steaks afwerken met diepgevroren worteltjes, voor dezelfde prijs. Dat de beste speler van het Silver Legacy Resort Casino en het rosse barmeisje een affaire hebben, die iedere avond opnieuw de duur heeft van haar dunne sigaret. Alleen wij weten die dingen.

 

Maar hier valt Henk plots op, met zijn mannenschouders en jongensbenen. Zijn huid heeft dezelfde kleur als het stof, maar toch trekt hij alle aandacht.

 

De man laat zijn tong over zijn onderlip gaan. Ik probeer me in te beelden dat de hazenlip deel uitmaakt van zijn kostuum. ‘Je weet toch wat ik bedoel?’ ‘Nee’, zeg ik. ‘De Trash Fence, schatje, weet je wat daar gebeurt?’

 

De netten aan het einde van Black Rock City, die al het weggewaaide afval tegenhouden, alienhoofden van karton, condooms, drinkbekers. De plek waar je de pompende muziek en het ronken van de generatoren niet meer hoort. Gisterennacht waren Henk en ik er, voor de sterren. Brochures hadden een zicht op de Melkweg beloofd, maar wij zagen maar een paar doffe sterren, en dat deed me bijna huilen van opluchting.

 

‘De Trash Fence, daar moet je zijn als je zin hebt om te neuken.’

 

 

 

Hij is heel dichtbij. Zijn geur is muf, een slecht verluchte tent. Nu zie ik dat hij een tutu van horrengaas draagt. Zijn piemel staat half stijf. Ik zet een pas naar achter, struikel over mijn pluimstaart, val neer in het stof. ‘Die had ik nog niet gezien.’ Hij trapt op het uiteinde van de staart. ‘Jij bent een fucking lekker stinkdier.’ Ik krabbel overeind, wil lopen, maar het stof slaat me in het gezicht.

 

‘Ik ben een grondeekhoorn’, zeg ik. Hij grijnst. ‘Schatje toch, kon je niks beters bedenken? Die gronddinges zitten hier al.’ Het tipje van de ijzerdraad, die de pluimstaart moest rechthouden, prikt in mijn onderrug. Ik ben een grondeekhoorn, ik leef hier, in de woestijn van Nevada. Ik kruip onder het zand als de vijand me wil pakken. Mij kan niks gebeuren.

 

Ik zet me af en loop met dichtgeknepen ogen van hem weg. Om mij heen doemen vage vormen op, beelden uit een sluimerslaap. Hier en daar herwinnen ze hun kleuren en hun scherpte. Een levensgrote marionet met gestolde lach rolt voorbij, zwaaiende schimmen. Maar nergens zie ik een rups, die wordt voortgetrokken door Henk.

 

 

Ik loop en blijf lopen, tegen de richting van het stof in. Ik verlies mijn pluimstaart, mijn slokdarm brandt, mijn mond vult zich met gal, maar ik stop niet. Pas als de beat is uitgedund tot een zachte hartslag in de verte, zak ik neer. Ik heb geen idee waar ik ben.

 

 

Iets ruws tussen mijn schouderbladen. Vingers. Ze volgen mijn ruggengraat naar beneden. Ik sla ze weg, draai me om. De man met de hazenlip. De woestijngrond lijkt onder me weg te vallen.

 

 

 

‘Nou, dat is al origineler’, hijgt hij.

 

 

 

‘Wat?’ Ik klink alsof ik naar adem hap.

 

 

‘Een onzichtbaar kostuum. Dat bedenkt niemand in heel motherfucking Black Rock City, schatje.’

 

 

 

Ik bijt op de binnenkant van mijn wang tot het bloedt, dwing mezelf hem in de ogen te kijken. Het zijn doffe ogen, die niet gewend zijn iets uit te stralen, omdat de hazenlip al een leven lang alle aandacht trekt.

 

Zo oud kan hij niet zijn. Ik schat hem een jaar of drieëntwintig. Hij heeft een paar stoppels boven zijn lip. Zijn wangen zitten vol acnelittekentjes. Hij heeft het niet slecht met me voor. Ik blaas de korrelige lucht door mijn neus uit. Herhaal het. Hij heeft het niet slecht met me voor. 

 

‘Staar niet zo’, zegt hij. Aan de dikte van zijn woorden hoor ik nu dat hij ook uit Reno komt.

 

Hij leeft waarschijnlijk in een van de goedkope kamertjes aan de rand van de stad, waar aan de balkons de onderbroeken in uitgewassen kleuren hangen te drogen. Hij maakt te veel lawaai tijdens het koken, zodat de buren weten dat hij er nog is. Bij het gamen wordt hij neergeschoten door een uit pixels opgebouwde vijand en pas als het licht wordt, droomt hij over een heroïsche dood. Eén keer heeft hij het voor elkaar gekregen een collega mee naar huis te nemen. Met nog gerimpelde handen van het afwassen betastten ze mekaar mechanisch in het tl-licht van zijn kamer. Reno, de grootste kleine stad in de wereld, met haar neonreclames en haar casino’s. Er zijn mensen nodig die in het donker willen leven, zodat de rest van de stad kan oplichten.

 

Hij legt zijn wijsvinger in mijn navel.

 

‘Het lijkt erop dat we er zijn, schatje. De Trash Fence.’ Zijn s fluit als de zefierwind.

 

 

 

De Trash Fence, de achterkant van Black Rock City. Ik slik de prop in mijn keel weg, laat het lood in mijn benen toe. Misschien probeert hij gewoon de ongeschreven wetten van deze plek te volgen. Hij heeft andere mannen vrouwen zien binnenrijven met grove taal. Misschien houdt hij op als ik één smerig ding terugkaats.

Ik pak zijn vinger, stop hem in mijn mond, sluit mijn ogen, begin te zuigen. Ik denk aan die ene avondwandeling door Reno, met Henk, een paar maanden geleden. De woestijn kleurde paars in de verte, ongevaarlijk, als op een ansicht. Henk bleef staan. ‘Black Rock City.’ mompelde hij. ‘We zouden er eens kunnen oefenen.’ ‘Waarop?’ vroeg ik. ‘Nou, op zichtbaar zijn.’

Na een paar tellen open ik mijn ogen en haal de vinger uit mijn mond. Er breekt iets lichts aan in zijn blik, alsof hij beseft dat het leven ook kan meezitten. Ik walg van mezelf, maar fluister het toch: ‘Ik zou je maar wat graag neuken.’