Hij is thuis. Dan ben ik het blijkbaar niet. Over 'Mond vol dobbelstenen' van Tonnus Oosterhoff
Hoeveel dichters zouden er in Tonnus Oosterhoff (1953) schuilen? Wie ook maar een deel van zijn poëzie heeft verkend, zal de diversiteit – vaak zelfs binnen één bundel – opvallen. Oosterhoff kan hermetisch zijn, baldadig, vervreemdend en lollig. Hij kan bijbels klinken, maar ook alsof hij een moppenboekje citeert. Bij Mond vol dobbelstenen heb ik verschillende keren hardop gelachen, en er staat een gedicht in dat zo teer is dat het me de komende tijd ongetwijfeld blijft achtervolgen. Oosterhoff kan klinken als een nazaat van Barbarber, als een hedendaagse Lucebert, of als de Nederlandse versie van Henri Michaux, die er al vroeg bij was om identiteit te problematiseren (de veelzeggende titel van zijn recentste vertaling in het Nederlands: In je eentje een menigte). Al die kanten van hem zijn tegelijkertijd zo herkenbaar Oosterhoff; zo herkenbaar zelfs als zijn voornaam, die hij ook nu weer in een gedicht opvoert. Slechts zes levende Nederlanders heten Tonnus, volgens de voornamendatabase van het Meertens Instituut (peilmoment 2017). Als je ‘Tonnus’ googelt, moet je bovendien je best doen om zoekresultaten tegen te komen die níét over de dichter gaan.